Marian en Max zijn even weg

Onverwachte genoegens

Had je ons een paar jaar geleden verteld dat we nog eens zouden overwinteren in een appartement aan de boulevard van een klein stadje aan een van de Spaanse Costa’s, dan zouden we je waarschijnlijk hebben uitgelachen. Strand, zee, toeristische drukte - niets voor ons, zouden we gezegd hebben. En toch is het wat we nu doen. Nou ja – maar vier dagen, maar toch. We hebben een appartement gehuurd in Aguilas, aan de Costa Calda, ongeveer halverwege Malaga en Valencia. Het ligt aan de boulevard, op de vierde verdieping, en we kijken uit op het strand, de zee, en de rotsen die de baai omspannen. Om acht uur ’s ochtends worden een stukje verderop de terrasjes in gereedheid gebracht, en daar wordt tot in de avond gegeten en gedronken. Recht tegenover ons appartement is op het strand een speelplaatsje voor kinderen waar de hele dag gebruik van wordt gemaakt en direct daarnaast verzamelt zich ’s middags een groepje mannen voor een paar spelletjes jeu-de-boule. Wij zitten op ons balkon en zien het allemaal gebeuren. Overigens trekken we daarbij soms wel een vest aan, want op het moment dat de zon even weg is, voel je meteen dat het ook hier winter is – 10 à 12 graden (nou ja, dinsdag was het nog 19 à 20) en een daardoor wat koude wind. Ontbijt en lunch verzorgen we zelf, net als het glaasje wijn met een hapje daarbij, maar ’s avonds zoeken we een van de vele restaurantjes op die onze gastheren ons hebben aanbevolen. Wat de ene keer betekent dat we bijna de enige gasten zijn, en de andere dat het restaurant kort nadat wij een tafeltje hebben gevonden helemaal volloopt en ook uren druk blijft. Dat verschil begrijpen we -achteraf- wel uit de kwaliteit van het gebodene: het eerste restaurant heeft ‘s avonds een wat beperkte en relatief dure kaart (waarvan we de hartige pannekoeken aten) en het andere biedt een variëteit aan tapas en raciones die we ons goed lieten smaken en waarvoor we heel weinig kwijt waren. Hoewel: sinds het schrijven van de vorige zin bezochten we nog een restaurant en daar zaten we om kwart over acht ook als enigen, totdat om half tien een tweede tafel werd bezet – en daar aten we, nadat de kok ons had meegenomen naar de keuken om onze keus te maken, een aantal verrukkelijke vis-, schaal- en schelpdiergerechten. Maar goed, dat was ook weer in een andere prijscategorie.

Ons appartement ligt op de vierde verdieping van een gebouw dat zo’n 30 à 40 jaar zal zijn – op de foto uit 1968 die in de woonkamer hangt is het in elk geval nog niet te zien. Het heeft een L-vorm: twee appartementen per verdieping: één in de breedte langs de boulevard en het andere (zoals het onze) diep naar achteren gebouwd, met de woonkamer en de slaapkamer aan de boulevard, met een klein terrasje. Verder naar achteren nog twee slaapkamers, twee badkamers en de keuken. Alles niet bijzonder groot, maar je zou er met zes personen kunnen verblijven – dus groot genoeg voor ons. Je kunt duidelijk zien dat een van de gastheren hier ook gewoond heeft, want het is goed (en eclectisch) gemeubileerd en alles wat je nodig zou kunnen hebben is er. Plus heel veel etenswaren die speciaal voor ons zijn ingekocht als welkomstgeschenk. Heel prettig. Toen we aankwamen waren we even bang dat we nooit met z’n tweeën tegelijk de deur uit zouden kunnen gaan, want het slot van de deur beneden vertoonde kuren, maar na enig proberen kregen we er handigheid in (en misschien is het ook wel gerepareerd terwijl we er zaten). Parkeren leek een probleem, maar na een tijdje ontdekten we dat het wel altijd vol stond, maar met een heel vlottende bezetting.

Veel te beleven is hier verder niet -vooral omdat we ons niet aan wandelingen wagen waarbij echt geklommen moet worden- maar het bevalt ons wel. En wat echt interessant was, was een uitstapje naar Cartagena, zo’n 50 km hiervandaan. We gingen ernaar toe omdat we gelezen hadden over de gebouwen in art nouveau / art deco-stijl, maar vonden uiteindelijk de veel oudere geschiedenis een stuk interessanter. Ook daarover hadden we al wel iets gelezen, maar pas toen we de video zagen waarin een toelichting gegeven werd op het stukje Fenicische muur dat bewaard is gebleven, realiseerden we ons op welke historische grond we stonden: het “nieuwe Carthago”, gesticht na de eerste Punische oorlog (tussen Romeinen en Feniciërs) en startpunt van Hannibals tocht die hem -met olifanten- over de Pyreneeën en de Alpen richting Rome bracht. Een tocht die niet alleen niet de overwinning bracht, maar eigenlijk ook de oorzaak was van de nederlaag: als we het goed begrepen bleef door deze veldtocht de stad onvoldoende verdedigd achter en kon ze door de Romeinen ingenomen worden.
Die Romeinse bezetting leidde dan weer wel tot een bloeiperiode waarin veel gebouwd werd: huizen, een Forum, amphitheaters. We bezochten een enkel redelijk goed bewaard en inmiddels weer uitgegraven exemplaar, en ook nog de middeleeuwse burcht op een van de heuvels. Waarvandaan we een mooi zicht hadden over de (natuurlijke) haven, met daarin een bijzonder schip: een enorm zeilschip dat er uitzag alsof het uit een science-fiction film kwam, en waarvan we na enig speurwerk konden vaststellen dat het het jacht “A” was – het grootste (en duurste) jacht dat tot nu toe gebouwd is. Aan de andere kant hadden we natuurlijk uitzicht over de stad. Daar kon je goed zien dat zo’n rijke historie niet echt een zegen is: grote delen van de oude binnenstad lagen open voor opgravingen, deels achter gevels die als enig deel van de gebouwen die er de laatste eeuwen waren gebouwd, overeind werden gehouden.
Hoe dan ook, we waren blij dat we dit uitstapje gemaakt hadden, maar vonden het niet erg dat we niet in deze stad ons onderkomen hadden gevonden.

Het mag duidelijk zijn dat we een auto gehuurd hebben. Niet vanaf de eerste dag – wat moet je met een auto in Malaga- maar vanaf de dag dat we naar Aguilas gingen. Een Fiat 500, maar wel een 500X en dat is toch heel iets anders: prettig rijgedrag, ook op de snelweg, alle ruimte voor onze twee koffers, rugzakken en andere spullen, en heel comfortabele stoelen. En toch klein genoeg om in Spaanse binnensteden mee te rijden. Blij dus dat we deze upgrade genomen hebben (we hadden iets in de klasse van een Opel Corsa gereserveerd) maar tegelijkertijd blijft de manier waarop autoverhuurders -Herz in dit geval- dat doen, ergerlijk: je komt moe bij de balie (in ons geval niet vanwege de vlucht maar de korte nacht), daar zitten mensen die gebrekkig Engels spreken met een accent dat bijna onverstaanbaar is (zouden ze daarop worden geselecteerd of is dat het resultaat van training?) en die vertellen je dan halve waarheden zoals “Diesel is veel goedkoper“ (ja, maar niet in Spanje) en “Het kost u maar 50 Euro extra” (ja, maar daar komt nog BTW bij). En ze slagen er weer in om in het contract een extra, onnodige, uitbreiding van de service op te nemen, waardoor je uiteindelijk twee keer zo duur uit bent als je dacht. Nou ja, we wisten het wel: “Laß dir nichts einreden, Sieh selber nach! Was du nicht selber weißt, Weißt du nicht. Prüfe die Rechnung, Du mußt sie bezahlen. Lege den Finger auf jeden Posten, Frage: wie kommt er hierher?”

Geen vuurwerk

We gingen naar de vestiging van het Centre Pompidou in Malaga. Op maandag, want in tegenstelling tot veel andere musea in de stad is dat elke dag geopend, met uitzondering van eerste kerstdag en nieuwjaarsdag. En 31 december vanaf 15:00, zo bleek toen we ons er vervoegden na een aangename lunch op een zonnig terras aan de haven. Een paar minuten te laat. En dat gold ook voor het Picassomuseum, waar we toen -eigenlijk een beetje tegen beter weten in- naar toe wandelden. En het was alweer onze laatste dag in Malaga….

Maar goed, die musea waren niet de reden om hier naartoe te gaan. Dat was de verwachting dat het weer aangenaam zou zijn en de stad als geheel de moeite waard. En daarin zijn we niet teleurgesteld. In de middag een graad of 16 tot 18, en in de zon een bijna zomerse gevoelstemperatuur. In de ochtend en avond wat frisser, maar toch ook een stuk warmer dan thuis. En de stad is inderdaad fijn. Rond de kathedraal een oud gedeelte met vooral smalle straatjes en kleine pleintjes vol winkels, cafés en restaurants. Daar omheen een nieuwere schil waarin gebouwen uit de 18e, 19e en 20e eeuw door elkaar staan. Wij hebben in zo’n wijk, op nog geen kilometer van het centrum, een appartement op de zesde verdieping van een flatgebouw dat waarschijnlijk in de jaren 70 van de vorige eeuw is gebouwd. Het appartement recent opgeknapt, veel ruimte, Ikea-achtige luxe. Grote ramen op het zuiden, waardoor het overdag goed warm wordt – en voor ’s avonds de airco. De rest van het gebouw wat aftands, maar met een werkende lift. Een wijds uitzicht over de stad en het land daarachter, en opzij de heuvel waarop het kasteel ligt. Om ons heen redelijk drukke straten die ’s avonds laat rustig worden en voor ons een pleintje met een mini-parkje en een echt oud kerkje. Winkels en horeca in overvloed.

We kwamen op zaterdagavond aan, na een rustige vlucht vanaf Rotterdam. De gereserveerde taxi stond klaar en de rit naar het appartement duurde niet te lang, maar voerde ons wel langs veel van de uitbundige kerstversiering. Overal lichtjes dus (veel rood en groen ook, maar dat terzijde). Druk verkeer en weinig parkeerruimte, dus de keuze om hier niet met een “eigen” auto naar toe te gaan, bleek de juiste.
Een verkenning van de horeca bracht ons uiteindelijk bij een klein restaurantje vlak bij ons appartement, waarvan de eigenaar zei Cubaan te zijn. Althans, voor X procent – en wat X precies was, verstonden we niet. Een wereldkaart: gerechten uit Cuba en van de Canarische eilanden, maar ook Oezbekistan en Korea. We hebben maar wat verschillende dingen besteld, in kleine porties, en geconstateerd dat de Malagaanse versie van Cubaans eten zo slecht nog niet is en dat de Oezbeekse pilav geen culinair hoogtepunt is. Tenzij je van een heel erg Hollandse versie van nasi houdt.

Op zondag twee wel zeer geslaagde museumbezoeken. Eerst het Museo del Vidrio y Cristal, het glasmuseum dus. Gevestigd in een echt oud huis van drie verdiepingen rond een binnenplaats. Mooi gerestaureerd en hier en daar wat gemoderniseerd, en ingericht met meubels, schilderijen en andere zaken die voor een deel afkomstig zijn van de voorvaderen van de eigenaren. En dan natuurlijk de glascollectie, verzameld in de loop van decennia en een tijdsverloop van eeuwen omspannend: van Mesopotamische vaasjes (zo’n drie- à vierduizend jaar oud) tot decoratieve objecten uit Scandinavië, de VS, Italië en Iran. Mooi om te zien, grotendeels, maar echt een feestje werd het bezoek door de rondleiding met uitleg. Dat is de enige manier waarop het museum te bezoeken is, en dat schrikte ons even af, want je denkt dan aan iets massaals met een wat verveelde student die een ingestudeerd verhaal vertelt en het graag zo kort mogelijk houdt. Maar ons groepje bleek uit slechts vier personen te bestaan en de gids bleek een Britse, toch zeker wel 80-jarige, gepensioneerde arts die een van de eigenaren was en die met passie vertelde over alles wat er te zien was. Toegesneden op het gezelschap, want als Nederlanders moesten we natuurlijk wel het glas van Copier herkennen, en het in hout gesneden portret van stadhouder Willem de Vijfde.

Lunch in een trendy bar met goede koffie en wat mindere wijn bij niet echt traditionele gerechtjes. Daarna een taxi naar de voormalige tabaksfabriek waar nu het automobielmuseum zit. Dat lieten we links liggen, want rechtdoor was de dependance van het Russische staatsmuseum – zeg, de Hermitage in Malaga. We hadden niet tevoren gekeken wat ons daar wachtte, maar het bleek fascinerend. Niet zozeer de tentoonstelling van werken van Malevitch -hoewel die natuurlijk ook de moeite waard was- maar de tentoonstelling “De stralende toekomst”, met socialistisch-realistische (schilder)kunst. Meer dan manshoge portretten van Lenin, Stalin en andere vroege leiders van de Sovjet-Unie natuurlijk, maar ook enorme doeken waarop het dagelijks leven van de echte helden werd getoond: de arbeiders op het land en vooral in de fabrieken, de machinisten en matrozen, de geleerden van de academie van wetenschappen die zich bogen over de aanleg van een kanaal en de (vrouwelijke) studenten met hun neus in de boeken of fris de toekomst tegemoet kijkend. De sportlieden en natuurlijk de militairen – de laatsten vooral in de context van de Tweede Wereldoorlog. Historische momenten, zoals de ontvangst van Mao door Stalin, de bevrijding van Sebastopol, de redes van Lenin en het schrijven van een brief aan de opsteller van de Grondwet door de gezamenlijke arbeiders van de houtzagerij. Dit alles geschilderd met als enige doel de propaganda en niet de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emoties van de kunstenaar – en daarom vaak geschilderd door een “brigade” (een groep kunstenaars die er gezamenlijk voor zorgden dat niemand van de ideologisch juiste lijn afweek) en ook vaak exact gekopieerd. Heel informatief, allemaal – en artistiek bepaald niet slecht.

Oudejaarsavond, nochevieja, brachten we etend door. Met vooruitziende blik hadden we een tafel geboekt in een restaurant bijna recht tegenover ons appartement, waar we om half negen ontvangen werden met champagne en een selectie prima tapas, waarna we aan tafel gingen voor een diner van acht gangen. Niet van een overweldigende kwaliteit, maar alles bij elkaar heel aangenaam. Interessant was ook het gezelschap – vooral toeristen (we spraken er uit Zwitserland, Duitsland en Zweden, en hoorden ook nog redelijk wat andere talen om ons heen). Interessant was de invulling die we zo met z’n allen gaven aan de dress code “casual chic”, maar dat is dan ook niet echt waarop je je koffers pakt. Hoewel – sommigen pakten echt uit, al deed het resultaat ons vooral deed denken aan een vrijdagavond in een Britse universiteitsstad, toen we ons afvroegen of die meisjes het niet heel koud hadden. Hoogtepunt van de avond natuurlijk de twaalf druiven die we aten op de slagen van de klok, nadat we ons getooid hadden met de inhoud van het feestpakket dat we bij aanvang van de avond allemaal op onze stoel vonden.
Dat er geen vuurwerk was, hebben we niet gemist.


Rond het meer van Ohrid

We doen een laatste weekje vakantie dit jaar. Al in het voorjaar geboekt, zelfs voor we op het idee kwamen om in de zomer naar Canada te gaan - vandaar deze extravagante uitbreiding van onze co2-voetafdruk. Nogal anders dan we gewend zijn: een aanbieding uit de Libelle. Met Corendon naar hotel Drim, in Struga aan het meer van Ohrid, Macedonie

Een opmerkelijk hotel, voor ons doen. Nogal groot, in een wat brutale maar niet echt lelijke architectuur tussen het stadje en het meer. Een ruime, niet oncomfortabele kamer met balkon, met uitzicht op het buitengedeelte van het restaurant. Inmiddels wegens einde seizoen al gesloten, wat we niet erg vinden want het zou erg lawaaiig geweest zijn als het wel in gebruik was geweest. Een zwembad en een strandje, waarvan we aannemen dat ze in het hoogseizoen toneel zijn van wedstrijden handdoekje leggen maar waar nu nauwelijks iemand te zien is. Veel mensen die hier half-pension of all-inclusive zitten: toen we eergisteren eens een kijkje in het restaurant van het hotel namen, bleek dat geheel gevuld met mensen die rond het -uitgebreide- buffet cirkelden als wespen rond een glas frrisdrank. En ja, dat mochten we ook (voor slechts 10 Euro) of we konden a la carte eten als we dat echt wilden. Wat we om redenen van darm-technische aard (de salade die we als lunch hadden viel niet helemaal goed) uiteindelijk die avond maar niet gedaan hebben, maar dat is verder geen onderwerp voor dit blog.
Dat het ontbijt in buffetvorm is, is iets wat je tegenwoordig vrijwel overal hebt, maar hier is het niet van dat benepene: allerlei soorten baksels (van zoet tot hartig), groentegerechten met en zonder geitenkaas en iemand die op bestelling eieren en pannekoeken bakt. Waarbij overigens een aantal mensen nog steeds redenen tot klagen vindt, zo hoorden we tijdens een van de excursies die we boekten: als je all-inclusive zit, komen ze je de koffie niet eens brengen en krijg je bier uit flesjes en niet van de tap.

Excursies, ook zoiets. Niet helemaal nieuw voor ons, maar in deze vorm toch iets waar we echt nog niet aan gewend zijn. Vroeg je bed uit om op tijd in de bus te zitten, vervolgens eerst nog langs andere hotels om deelnemers op te halen. Een gids die algemeenheden uit een reisgidsje voorleest en verder vooral benadrukt dat je echt beslist op tijd weer bij de bus moet zijn. Een koffiestop van 20 minuten bij een tentje waarnaast toevallig een winkeltje zit waar je heel voordelig allerlei dingen kunt kopen die je tijdens het vrij te besteden middagprogramma misschien wel voordeliger aangeboden krijgt maar pas op dan is het misschien wel nep ...

Over onze excursie naar Albanie schreven we al een aparte blog, maar we deden er nog een. Een dagtocht naar het klooster van St. Naum, aan de andere kant (in de lengte gezien) van het meer. Eerst, om kwart over negen (dat viel dus mee) met z'n twintigen in de bus naar een hotel 10 km verderop. Daar een trap van 100 treden af naar het meer, waar een boot op ons wachtte met aan boord al zo'n 15 deelnemers uit de hotels daar in de buurt. Met die boot in een uurtje het meer in de breedte overgestoken, naar Ohrid. Nog een stuk of 15 passagiers opgehaald en verder langs de kust naar het zuiden, met hier en daar een stop bij een hotel waar nog een paar mensen aan boord kwamen. Vervolgens een stop bij de "Bay of bones", een best interessante plek - vooral voor Amsterdammers. Hier zijn de resten gevonden van een prehistorische nederzetting die op palen in het meer gebouwd was, met een -vermoedelijk- beweegbare brug voor de veiligheid. Voor de toeristen nagebouwd, waarbij je je telkens afvraagt of dat nu een beetje lijkt op hoe het echt was (heel onwaarschijnlijk leken ons de kampvuren op het houten dek, maar ja, wij zijn nauurlijk geen historici).
Na dit bezoek nog een drie kwartier varen naar het klooster, waar de gids zich wel erg gemakkelijk van zijn taak kweet door ons naar de binnenplaats te brengen en te vertellen dat hij ons een half uur later bij de poort terugverwachtte. Niks "verhalen en legendes over de wonderbaarlijke giften van Sint Naum" dus - laat staan dat de gids ons liet "beleven hoe echte gelovigen Sint Naums hart kunnen horen klopen bij zijn tombe", zoals het zo veelbelovend in de folder stond. Overigens bleek dat halve uur wel genoeg: het klooster zelf is omgbouwd tot hotel en het enige bezienswaardige zijn de twee kerkjes op het terrein, met overigens mooie iconen (in de folder vertaald met "pictogrammen") en fresco's.
Lunch in een nabijgelegen restaurant, waarbij het ons opviel dat ongeveer de helft van de rauwkostsalades onaangeroerd bleef, de gevulde paprika's met lange tanden gegeten werden en de watermeloen die we als dessert kregen bij velen ook al niet in de smaak viel. Een uurtje ter vrije besteding (de enige attractie was verder een verzameling kraampjes met prullaria of een boottochtje rond de bronnen die het meer voeden - en een wandeling rond het meer die we bij toeval ontdekten) en daarna weer terug aan boord voor de twee uur durende terugtocht (voor degenen die 's ochtends het laatst waren opgestapt kwam daar nog wel een ruim uur bij).

Op de drie dagen dat we niet op excursie gingen, hebben we vooral op het terras van het hotel en ons balcon gezeten. Natuurlijk ook een beetje in Struga zelf rondgekeken. Een weinig aantrekkelijke stad, met een markthal, een enkele winkelstraat en een aantal moskeeen waarvan de muezzins elkaar luide de loef proberen af te steken met hun gezang. Veel hotels en pensions, en de oevers van de (gekanaliseerde) rivier en het meer bezet met restaurants. Verder schijnen er nog een paar kleine musea te zijn - die bewaren voor morgen, want dan vliegen we aan het begin van de avond terug.

Vandaag (donderdag) brachten we een bezoek aan Ohrid, een wat groter stadje met meer historische bezienswaardigheden. Een taxiritje van ongeveer een kwartier (500 Denar, omgerekend zo'n 8 Euro - zonder fooi), waarbij we tijdens de heenreis uitgebreid te horen kregen dat het leven in Macedonie niet prettig is omdat er nauwelijks werk is, de lonen laag zijn (de chaufeur zei maar 200 Euro per maand te verdienen) en de kosten steeds hoger worden (in de winter 100 Euro per maand aan elektriciteit). Gevolg: veel jongeren trekken al jarenlang weg naar West-Europa (en komen eens per jaar een maandje terug waarmee ze samen met de toeristen bijdragen aan de prijsstijgingen).
In Ohrid begonnen we onze wandeling bij de oude poort. Die ligt redelijk hoog op de heuvel, zodat we na een korte blik op het naastgelegen amphitheater maar een klein stukje hoefden te klimmen naar het kasteel van koning Samuel. Niet anders dan andere grotendeels vervallen burchten, maar wel met een mooi uitzicht over het meer en de kleine vlakte tussen Ohrid en de bergen. En met een Bulgaar met wie we ingesprek raakten en die ons zijn Russische paspoort en Bulgaarse identiteitskaart liet zien, en van wie we ons nog steeds afvragen wat hij hier nu eigenlijk kwam doen, vanuit Moskou waar hij zei te wonen.
Vanaf het fort afgedaald naar een paar zeer historische kerken, waavan er een ligt op de plek van een vroeg-christelijke basiliek.Mooi wel, allemaal, en we hadden echt plezier van de brochure die we ons voor omgerekend een Euro lieten aanpraten door een dame die zei dat ze er verstand van had. Verder de heuvel af tot aan de kathedraal - een redelijk bescheiden bouwwerk dat we niet konden bezichtigen maar waar we een tijd naar hebben zitten kijken vanaf het terras van het restaurant waar we een paar smakelijke moten karper aten.
Ten slotte nog wat geslenterd langs het haventje en door een redelijk drukke winkelstraat, en besloten geen bezoek te brengen aan het museumpje dat gewijd is aan de Nederlandse schrijver A. den Doolaard (ja, dat is een pseudoniem) die de streek in de eerste helft van de vorige eeuw bezocht en er een paar boeken situeerde. Maar zijn staus van nationale Macedonische held ontleent hij -volgens de schrijver van een boekje dat we hier kochten- vooral aan het feit dat hij in de jaren '80 van de vorige eeuw pleitte voor een onafhankelijk Macedonie, inclusief het huidige Bulgaarse respectievelijk Griekse deel. Daarover zwijgen we echter liever, want als we daaraan beginnen moeten we ook wat zeggen over het referendum van afgelopen zondag (over de vraag of Macedonie voortaan Noord-Macedonie moet gaan heten) en daar hebben we eigenlijk helemaal niets van meegekregen.

De Republiek der Skipetaren

Er zijn drie dingen die Albanie bijzonder maken, zei onze gids toen we de grenspost achter ons lieten waar we net een uur hadden doorgebracht terwijl eerst aan de Macedonische en vervolgens de Albanese kant de gegevens van de 25 reisgenoten in onze bus in een computersystem werden getikt. In de eerste plaats de bunkers. U ziet straks de eerste, hij lijkt een beetje op een paddestoel die net boven de grond komt. En zo zijn er bijna een miljoen in dit land - klein, middelmaat en groot. In de tweede plaats de Mercedessen. Albaniers denken dat Mercedes de enige goede auto is, dus willen ze er allemaal een hebben. Als ze hem dan hebben, kopen ze een rijbewijs en gaan ze zichzelf leren rijden. En in de derde plaats de bruiloften. Die duren hier drie dagen, er komen vijf- of zeshonderd gasten, de bruid kleedt zich drie keer per dag om en elke keer moet de bruidegom haar goud geven om te laten zien dat zijn familie rijk is.

Nu ja, een op de drie goed is niet slecht: we zagen inderdaad heel wat bunkers tijdens onze ene dag in Albanie. Langs de grens, zo maar ergens in een veld naast de weg en midden in de stad. Allemaal hetzelfde ontwerp, maar in verschillende grootten: een koepeltje dat even boven het maaiveld uitkomt, met een sleuf waardoor je naar buiten kon schieten. Mercedessen waren er ook, maar vooral oude - of kennelijk vermomd als Volkswagens, Toyota's en dergelijke (toegegeven, sommige bestuurders reden inderdaad alsof ze zichzelf geleerd hadden dat het midden van de weg van hen was). En dat van die bruiloften: ja, we zagen veel winkels met bruidskleding, van een uitbundigheid en kleurrijkheid die opviel, maar geen bruiden die omstuwd werden door honderden gasten.

Wat we ook zagen, was een opmerkelijk land. Vanaf het moment dat we in enigszins bewoond gebied kwamen, nog in de bergen, tot aan de Adriatische kust passeerden we om de paar honderd meter (nou, goed - soms was het een kilometer) een tankstation. Om de drie tankstations een autowasserij en om de vijf een winkel in auto-onderdelen en accesoires. Op het platteland veel (redelijk) nieuwe huizen, van klein tot enorm groot en protserig - waarvan veel niet helemaal afgebouwd (om belasting te ontwijken, vertelde onze gids). In het centrum van Tirana veel goed uitziende regeringsgebouwen uit de communistische tijd en daarvoor (en een enkel afbrokkelend monument ter ere van Enver Hoxha en familie) met daaromheen veel kennelijk particuliere nieuwbouw die er ook niet slecht uitziet. En tussen Tirana en Durres aan de kust allemaal nieuwe bedrijfsgebouwen, die een suggestie van bedrijvigheid en rijkdom uitstraalden de we moeilijk konden rijmen met het agrarische karakter van het land daarachter waar we regelmatig een herder met een enkele koe of twee geiten zagen, de armoedigde indruk van de woonwijken waar we doorheen reden en de in onbruik geraakte spoorwegen. Geen gezonde economie, denk je dan, maar een facade met daarachter ongetwijfeld een paar mensen die er fors aan verdienen en verder betrekkelijke armoede. Een beetje zoals sommige winkels en dienstverleners in Nederland, waar je zelden een klant ziet maar die toch een tijd lijken te floreren uit onverklaarbare inkomsten, totdat ze failliet gaan. En dat dan op nationale schaal.

Een land ook met veel natuurschoon, die verpest wordt door lukraak neergezette bouwsels en achtergelaten vuil. Veel vuil - vooral plasticafval dat er nog jaren zal liggen. Weinig echt historische gebouwen, waarschijnlijk ook omdat in de periode van Hoxha bijna alle kerken en moskeeen met de grond zijn gelijkgemaakt. Alleen in Durres zagen we een -kennelijk- middeleeuwse toren en stadsmuur, en een amphitheater uit de Romeinse tijd.

Natuurlijk - we waren er maar een dag en gedurende die dag werden we rondgeleid door een gids die ook maar haar beeld van het buurland als de werkelijkheid vertelde. Maar wat we zagen stemde ons bijna net zo somber als het ons nieuwsgierig maakte naar het echte Albanie. En dat werd niet minder toen we, gedreven door die nieuwsgierigheid, deze analyse lazen (waarbij we de kwalificaties van de EU maar aan de auteur laten).

We stoppen ermee

Nee, niet met deze blog, maar met onze reis door Canada en de VS. Morgenmiddag, een dag of 10 eerder dan gepland, gaat onze vlucht. We hebben besloten dat de rook van de honderden bosbranden in West Canada en het westen van de VS ons teveel op keel en longen slaat, en dat we voortijdig terugkeren naar de schone Nederlandse lucht. Het is jammer van de mooie dingen die we nog hoopten te zien, maar zoals het nu is, valt er helemaal niets te zien. En dan: op de plekken waar we nog naartoe zouden gaan – Vancouver, Seattle, Portland- is het momenteel erger dan hier, en het ziet er niet naar uit dat het snel beter wordt.

Gek, eigenlijk. In het begin hadden we het niet eens zo in de gaten. Toen we vorige week zondag uit Madeira Park vertrokken, was het bewolkt en een beetje nevelig na een stevige regenbui die nacht. En toen we na een korte boottocht en een uurtje rijden in Whistler aankwamen, was het nog steeds nevelig. Dachten we, al zag het er vreemd uit met de zon die daar bloedrood doorheen scheen. Waarschijnlijk ook hing de rook daar wat hoger, want te ruiken viel er niets – ook niet de volgende dag, toen we een aardige wandeling door een bos maakten. Dat kwam eigenlijk pas de dag daarna, in de buurt van Clearwater. Alleen dachten we toen dat de opkomende benauwdheid veroorzaakt werd doordat we in een cederhouten blokhut sliepen, die misschien ook wat was aangetast door het vocht omdat hij alleen in de zomermaanden verhuurd werd.

Daar namen we ook de eerste beslissing op weg naar dit voortijdige einde: we besloten er een dag eerder te vertrekken en ook het verblijf van twee dagen in een vergelijkbare accommodatie te vervangen door drie dagen in een door onze reisagent geregeld heel aangenaam alternatief in Salmon Arm. Ook daar wel rook, maar de eerste twee dagen nog goed te doen: hoog en redelijk dun. Pas de derde dag werd het “Smoke on the Water”, met nog maar een paar honderd meter zicht en een duidelijk geur van verbrand hout.

De volgende dag, tijdens een rit van ruim 300 km naar Lake Louise, werd het echt heel onaangenaam. Het zicht weliswaar voldoende om te rijden, maar niet om te genieten. De aanslag op keel en longen te groot. En toen het hier in Lake Louise niet beter bleek -al zagen we vandaag weer wel even wat zon- hebben we knoop doorgehakt en geregeld dat we morgen terugvliegen.

Goed. Hebben we verder nog wat meegemaakt, de afgelopen week? Ja, zeker.

Om te beginnen dus Whistler – een naam die ons niet veel zei, maar het bleek dat zich daar een groot deel van de Olympische winterspelen van 2010 had afgespeeld en dat het “dorp” waar wij verbleven (vooral hotels en winkels) speciaal daarvoor gebouwd was. Ok, het zag er aangenaam uit en de kamer in het Pinnackle hotel was wel prettig, maar omdat we niet van plan waren gebruik te maken van de vele tientallen kilometers mountainbike tracks, was het niet helemaal een ideale verblijfplaats. Hoewel we er dus wel een aardige wandeling maakten, maar dat had ook elders gekund. En ja, er zat ook het beste restaurant dat we tot nu toe tegenkwamen in Canada -de Alta Bistro, met smakelijke gerechten als gazpacho van bloemkool en sesamzaad en tartaar van eland met een parfait van eendelever- maar we hadden ook zonder gekund.

De “ranch” waar we in Clearwater verbleven -de blokhut dus- was ook niet echt onze eerste keus, maar lag wel in een erg mooi en redelijk rustig natuurreservaat, waar we nu vanwege ons eerdere vertrek alleen een waterval zagen (Helmcken Falls).

Salmon Arm was om een aantal redenen wel de moeite waard. Het hotel was prettig en onze kamer mooi en groot, met als belangrijk pluspunt een balkon waar we niet alleen konden ontbijten en dineren maar ook uitzicht hadden op het meer waar veel vogels hun eten haalden – inclusief visarenden die we tot twee keer toe met een flinke zalm in de klauwen zagen wegvliegen. Helaas moesten we de laatste nacht naar een andere kamer, weliswaar even groot maar zonder balkon en met iets dunnere wanden (of luidruchtiger buren). Die verhuizing was nodig omdat we kort tevoren hadden geboekt en het hotel die laatste nacht vol zat met artiesten die optraden bij het Roots and Blues festival. Zelf hebben we de gelegenheid om daar naartoe te gaan voorbij laten gaan, maar het zorgde voor redelijk wat reuring in het stadje. En op afstand kregen we er toch wel wat van mee. Stil was het trouwens ook om andere redenen niet: het stadje wordt doorsneden door de Trans Canada Highway en door een van de belangrijkste spoorlijnen van (West-)Canada. Waar dat ons weer met de neus op drukte, is dat Canada -net als de VS- iets heel tegenstrijdigs heeft (of misschien is het ook wel logisch): in gebieden waar niet veel mensen zijn is het echt stil, maar alles wat door mensen gebruikt wordt, maakt opmerkelijk veel herrie: (water)vliegtuigen, motorboten, auto’s, motorfietsen, locomotieven, bladblazers, airco’s – het lijkt wel of de demper niet bestaat en het blijft ook rustig een tijdje stationair draaien onder het raam van je hotel, voor je terras etc. Goederentreinen (andere zijn er nauwelijks) zijn trouwens wel spectaculair: ze zijn werkelijk kilometers lang en rijden voor Nederlandse begrippen zeer langzaam, waardoor de wachttijden voor overwegen nogal fors kunnen zijn.

Op weg naar Lake Louise kregen we te maken met een ander interessant wachttijdenfenomeen: grootschalige wegwerkzaamheden waardoor het verkeer op de (tweebaans-)snelweg afwisselend over één baan werd geleid. Het kostte ons drie kwartier.

Lake Louise – ach, toch wel jammer. Het ligt prachtig, tussen de Rocky Mountains. Bij mooi weer heb je dan normaal gesproken een prachtig uitzicht op besneeuwde toppen en gletschers. Tja, wij hadden wel mooi weer -denken we- maar ook die rook. Verder valt er niet veel te melden. De Lake Louise Inn in een groot hotel / resort dat dit weekend helemaal vol zat (zoals trouwens het hele stadje – er werden bij het meer mensen weggestuurd omdat alle parkeerterreinen vol waren). Een redelijke kamer, matige restaurants, onpersoonlijk.

En wat gaan we missen? Drie steden, die elk wel iets bijzonders hebben maar waarvan we ook kunnen denken: ach, een stad is een stad en die hebben we al eens gezien. En een treinreis. Of eigenlijk, de treinreis waar het eigenlijk om ging: de Rocky Mountaineer, in twee dagen van Banff naar Vancouver. Voor een groot gedeelte door gebied waar je anders niet zo komt en (dus) met mooie uitzichten. Maar ja – die rook.

Rook, modder en aangenamer zaken

Het is hier, met uitzondering van zaterdag en zondagochtend toen het zwaar bewolkt was, al tijden stralend weer. Althans, sinds zondag moeten we aannemen dat dat zo is, want naarmate we verder landinwaarts komen, zien we steeds minder van de blauwe hemel en de zon, omdat die bedekt zijn door een dikke laag “fog”: mist vermengd met rook. En dat laatste komt door de enorme bosbranden die al tijden woeden in de hele strook van Californië tot hoog in het Noorden van Canada. Door de heersende wind trekt die rook op een paar honderd meter hoogte naar het noorden en wordt ze niet verspreid, met als resultaat dat we hier de bergen om ons heen in een grijsblauwe mist zien die laat op de dag, als de zon er een beetje doorheen begint te komen, verkleurt naar goudgeel tot roodbruin. En rood is ook de zon zelf, als die soms even zichtbaar wordt -zoals de “bloedmaan” die we zelf thuis vanwege de bewolking niet konden zien. Waarbij overigens de temperatuur nog aangenaam blijft – niet te warm, in elk geval.

Met die hoge rook hebben we nog geluk, naar het schijnt – volgens de eigenaar van Wells Gray Guest Ranch in Clearwater, waar we later verbleven, komt het ook voor dat de rook zo laag hangt dat je last krijgt van prikkende ogen en benauwdheid. En natuurlijk hebben we geluk dat de bosbranden hier in British Columbia relatief klein en ver verwijderd zijn van waar wij verblijven en rijden, zodat we er niet direct last van hebben. Zeker als je door een in de afgelopen jaren getroffen gebied rijdt, realiseer je je door de omvang van de schade heel duidelijk dat ze een reëel gevaar vormen – meer dan de beren waarvoor je op veel plaatsen gewaarschuwd wordt en waarop we tijdens wandelingen ook wel bedacht zijn.

Een ander heel reëel gevaar kwamen we tegen tijdens de lange rit van Whistler naar Clearwater – althans, ook in dit geval de resten ervan. Als gevolg van de regen die daar afgelopen zaterdag heel overvloedig gevallen is, waren er over kilometers weg enorme modderstromen geweest – op sommige plekken zo heftig dat een deel van de weg was weggespoeld of zodanig bedekt met grond dat het tot maandagavond duurde voor er weer afwisselend over één baan verkeer mogelijk was. In het nieuws zagen we dat een aantal auto’s in dergelijke stromen terecht waren gekomen, en dat één persoon nog vermist werd. Waarbij we ons in het voorbijrijden realiseerden dat “vermist” betekent “nog niet gevonden in de laag modder en de poelen langs de weg”. En de bewoners van een aantal huizen daar in de buurt hadden duidelijk geluk gehad: de auto’s op hun erf stonden tot halverwege de wielen in de modder, maar de huizen zelf leken onaangetast.

Goed. Tot zover de weerberichten en verkeersinformatie – nu nog een vakantiebericht.

We zijn weer terug op het vasteland. Van Campbell River reden we in alle vroegte -nou, ja, voor ons doen dan- een eindje terug naar het zuiden, waar we in Comox omstreeks 10 uur onze “undersized vehicle”-een Kia Soul- aan boord van de veerboot naar Powel River reden. Een tocht van zo’n 1,5 uur in prachtig weer over een gladde zee – dat is lang niet slecht.

Omdat we in Powell River wat tijd moesten stukslaan voordat we met een volgende veerboot verder konden naar het zuiden, hebben we daar het plaatselijke museum bezocht. Heel klein, maar met twee interessante onderwerpen waaraan veel aandacht werd besteed: het leven van de oorspronkelijke bewoners (diverse stammen van de “First Nations”) en de plaatselijke papierfabriek. Krantenpapier, dat was de bestemming van de vele bomen die in de wijde omgeving van Powell River gekapt werden – op een enkele na, die als vlaggemast naar Kensington Gardens werd getransporteerd. Heel instructief was trouwens de film waarin je kon zien hoe het papier gemaakt werd – niet alleen vanwege de techniek van het papiermaken zelf, maar ook vanwege de beelden waarin je kon zien hoe de mensen, die werkten in het deel van de fabriek waar de boomstammen verzaagd werden, geheel onderdeel van het mechanische proces waren en dus volstrekt volgens het ritme van de machines moesten werken. Je weet het, maar je hebt het pas door als je het ziet.

Na de lunch bij een soort snackbar tegenover het museum -geheel tegen onze gewoonte gingen we ons te buiten aan een cheeseburger, en die bleek nog smakelijk ook- moesten we een half uurtje rijden naar de veerboot van Saltery Bay naar Earls Cove. Even waren we bang dat we niet mee zouden kunnen, zoveel auto’s stonden er te wachten, maar die veren blijken toch altijd weer groter dan je op het eerste gezicht denkt. En ach – voor een undersized vehicle is er natuurlijk altijd plaats.

Weer een tocht van een ruim uur en toen nog een half uurtje rijden naar Madeira Park, een kleine plaats aan een van de vele baaien. Ons appartementje in het Sunshine Coast Resort bleek verrassend mooi gelegen en heel comfortabel met een aparte slaapkamer, een goed ingerichte keuken en een fijn balkon met uitzicht op de baai met vele jachthavens. Misschien kwam het door het wat minder goede weer (veel wolken en op zee een harde wind), maar het was redelijk rustig op het water – en dus ook in het resort.

Vlak bij het resort was er in het Francis Point Provincial Park een mooie en, hoewel niet zo lange, pittige wandeling langs de kust. Wijdse vergezichten, imposante bomen en zo nu en dan ook een leuk vogeltje (Woody Woodpecker in eigen persoon) maakten het zeer de moeite waard.

Oppervlakkige waarnemingen

Vancouver Island is in oppervlakte ongeveer even groot als Nederland, maar langgerekter en minder breed. Toch zijn de reistijden er beduidend langer. Dat merkten we op weg naar onze volgende verblijfplaats, Tofino. Dit voormalige vissersdorp aan de westkust was tot het midden van de vorige eeuw alleen over zee bereikbaar; pas in 1960 werd er een weg aangelegd door de bergen – een onverharde, overigens, die in de eerste jaren alleen in de weekends door toeristen gebruikt kon worden, want door de week was hij gereserveerd voor houttransporten. Nu ligt er een grotendeels goed begaanbare asfaltweg, en het heel smalle gedeelte langs Lake Kennedy wordt momenteel verbreed en verbeterd. Toch is de rit van Port Alberni, de dichtstbijzijnde stad, naar Tofino geen kleinigheid: ruim 100 kilometer slingerend, klimmend en dalend, met zo hier en daar een paar kilometer inhaalstrook – waar degenen die al die tijd voor je vooral de rem wisten te vinden, ineens toch de maximum snelheid gaan rijden. Tot aan Port Alberni is het vanuit Victoria makkelijker: zo’n 200 kilometer grotendeels vierbaans autoweg, maar wel met gelijkvloerse kruisingen en hier en daar een echt stoplicht. Al met al waren we ruim vijf uur onderweg, inclusief stops voor koffie en lunch.

Is het die rit dan wel waard? Dat is om te beginnen niet zo’n goede vraag – de rit zelf is de moeite waard, want bergen zijn bergen en toch telkens anders. En wat Tofino betreft: het ligt er natuurlijk aan, wat je zoekt. Mooie zandstranden en alle gelegenheid voor watersport – check. Uitstapjes per boot of watervliegtuig om walvissen, beren of adelaars te zien – check. Vrijwel ondoordringbaar regenwoud met enorme naaldbomen – check. Eenvoudige campings tot luxehotels – check. En ja, zelfs voor ons was er genoeg. Om te beginnen een eenvoudige, wat kleine kamer met uitzicht op de oceaan, in de Middlebeach Lodge – een soort pension dat op een aangename manier een jaren vijftig sfeer uitstraalt. In het dorp een restaurant waar de vis beduidend beter was en minder duur werd betaald dan in Victoria. En in het Pacific Rim National Park een paar mooi aangelegde en niet te lange wandelingen door het regenwoud en over een veengebied, waarmee we tweemaal een uurtje zoet waren. Verder vooral rust en een goed bed, zodat de mist van de jetlag langzaam optrok.

Wat die wandelingen betreft – die waren niet alleen een leuk tijdverdrijf en een gezond stukje lichaamsbeweging, maar ook echt interessant. Die door het veengebied -zeg maar een moeras- is geheel vlak en gaat over houten vlonders die als het ware drijven op het veen, en biedt zicht op bomen die het duidelijk moeilijk hebben op deze grond. Ze groeien in vaak zeer verwrongen, worden maar een paar meter hoog -zelfs al zijn ze volgens de beschrijving tientallen en soms wel meer dan honderd jaar oud- en als ze afsterven vormen ze de wonderlijkste grijze staketsels. Het moet in de vaak voorkomende zeemist een wel heel bijzonder gezicht zijn.
Die door het regenwoud ging ook over houten vlonders, maar deze zijn op kortere en langere palen boven de grond gemonteerd en via een ingenieus stelsel van trappen en bruggen volg je hier een traject met stevige hoogteverschillen in een terrein met diepe kloven. De bomen zijn heel anders: hier loop je juist tussen de woudreuzen, met een enorme omvang en lengte. De enige overeenkomst is dat ze ook hier soms vreemd gevormd zijn, maar dan vooral als ze jong een keer zijn omgevallen en dan weer omhoog zijn gaan groeien.

Onze reis bestaat vooral uit blokjes van twee overnachtingen -telkens een dag reizen en een dag om de omgeving te verkennen- dus nog geen 48 uur nadat we waren aangekomen, vertrokken we alweer. Terug naar de oostkust van het eiland, over diezelfde weg door de bergen. Een stop voor de lunch in Port Alberni, een kleine industriestad (papier) aan een groot meer. En vervolgens naar het noorden, naar Campbell River. Door onszelf uitgekozen omdat er een groot natuurpark in de buurt is, maar uiteindelijk hebben we dat niet bezocht – de reis ernaartoe leverde al voldoende indrukken op, met uitzicht op besneeuwde toppen, snelle stroompjes door rotsige beddingen met daarin de iconische vissers en op andere plaatsen heel brede riviermondingen met op het water een enkel bootje en zo nu en dan een watervliegtuig.

In Campbell River verbleven we maar één nacht, in het redelijk moderne en comfortabele Painters Lodge. Hier een mooie grote kamer met een riant terras, dat ons deed besluiten om niet in een restaurant te gaan eten maar ergens wat kant-en-klaar eten te gaan halen. Waarbij direct bleek dat Campbell River toch een andere plaats is dan Tofino – daar had de Co-op een grote delicatessenafdeling, terwijl in Campbell River de Walmart niets had wat ons kon bekoren en de andere supermarkt eigenlijk alleen sushi. Wat trouwens een prima keuze bleek.

Viel ons verder nog iets op? Een paar dingen, tot nu toe. Allereerst: het is duidelijk dat op Vancouver Island verschillende werelden elkaar ontmoeten. De economische werelden van de visserij, de bosbouw en de toeristenindustrie. De leefwerelden van de “First Nationals”, de settlers, de toeristen en het wild. Dat levert oppervlakkig bezien een interessante mix op, maar niet iets waarop we in de paar dagen dat we er waren, grip kregen. Maar wat wel duidelijk is, is dat het ondanks de ongetwijfeld aanwezige conflicten, vooral een heel vreedzame samenleving lijkt. Iets waaraan de overheid niet weinig lijkt te hebben bijgedragen, met zaken als de zeer expliciete -zij het late- erkenning van de aanwezigheid en rechten van de “First Nations”, het inrichten van nationale parken en andere natuurbeschermingsmaatregelen en het voorzien in infrastructuur die ontwikkeling mogelijk maakt.

Ten tweede, maar dat wisten we nog van eerdere bezoeken aan dit continent, de relatief grote hoeveelheid mensen met ernstig overgewicht – en bijbehorende mobiliteitsproblemen. Zeer in de hand gewerkt, ongetwijfeld, door de voedingsindustrie (probeer in een gewone supermarkt maar eens producten zonder toegevoegde suiker te vinden) en de enorme porties die je in restaurants krijgt, vaak bedekt met vette en zoete sauzen (overigens zagen we ook regelmatig halfvolle borden afgeruimd worden). Waar dan weer tegenover staat dat er ook een hele industrie is rond gezondheid, van sportscholen tot winkels in voedingssupplementen en met restaurants waar je salades kunt bestellen met allerlei soorten “gezonde” granen, noten en bessen – of gewokte boerenkool, wat we als zomers gerecht toch wel bijzonder (maar ook smakelijk) vonden.

Ten slotte: Canada is niet goedkoop. Dat zie je al direct als je de prijzen in dollars ziet, al kun je dan nog denken dat het in Euro’s nog wel meevalt (een Canadese dollar is 66 cent, dus de prijs in Euro is tweederde van die in dollars). Maar bij het afrekenen komt dan de onaangename verrassing van de omzetbelasting (zo’n 5%), en daarbij in het geval van drank nog de accijns (zo’n 10%) en in restaurants het bedieningsgeld (kun je natuurlijk zelf bepalen, maar 10 tot 15% is eigenlijk wel normaal)

Jetlag

Het blijft wonderlijk: negen uur vliegen en dan net zo laat aankomen als je vertrokken bent. Vooral als je die negen uur betrekkelijk comfortabel hebt doorgebracht, met voldoende beenruimte, rustige medepassagiers en redelijk goede catering. Wij hadden dat genoegen, en daarbij ook nog eens een heel vlotte gang door paspoortcontrole en veiligheidscheck op Schiphol, en idem op het vliegveld van Vancouver. Het is dat we op weg naar het hotel even verkeerd reden, want anders was er over de reis helemaal niets bijzonders te melden. Of is dat juist bijzonder?

Hoe dan ook, dat verkeerd rijden viel nog redelijk mee – we konden alweer na een paar kilometer van de snelweg af en nadat we ons lieten gidsen door een app op de telefoon (Here we go – werkt heel prettig en accuraat offline als vooraf de kaarten hebt gedownload) in plaats van de prints van Google Maps die de Canadese reisorganisatie had verstrekt, waren we toch nog redelijk snel op de plaats waar we onze eerste nacht zouden doorbrengen. Een motel aan de rand van een voorstad van Vancouver, tussen de snelweg en een bedrijventerrein. Met z’n ruim honderd kamers een groot complex, zonder restaurant of andere overbodige luxe. Wel prettige kamers, voorzien van twee goede en ruime bedden, een keukentje en een ruime badkamer. Het interieur typisch Amerikaans / Canadees: hedendaags comfort met een uitstraling alsof het uit de jaren vijftig van de vorige eeuw stamt, of van nog eerder. Design is aan de gemiddelde Canadees kennelijk niet besteed.

Dat de bedden goed waren, beviel ons wel. Bij negen uur tijdsverschil voel je op je eerste dag om zes uur ’s avonds wel heel goed dat je lichaam denkt dat het inmiddels drie uur ’s nachts is, en wil je vooral slapen. En tegelijkertijd weet je dat je er goed aan doet nog wat te eten en pas om een uur of tien echt te gaan slapen, zodat je zo snel mogelijk in een normaal ritme komt. Goed – het werd een compromis: eerst een uur slapen, daarna wat eten in het restaurant van het aan de overkant van de weg gelegen Holiday Inn (een hotel met een veel hedendaagser uitstraling). Het restaurant een typische “diner”: naar onze begrippen bepaald geen culinaire hoogstandjes, maar wel stevige porties die vlot op tafel kwamen.

Om tien uur ’s avonds naar bed – de ogen waren niet meer open te houden. Vrijwel direct in slaap en bijna aan een stuk doorgeslapen tot zeven uur ’s ochtends. Zonder moeite ons bed uit -dat is dan weer een voordeel van jetlag- en snel op weg naar de veerboot naar Vancouver Island. We hadden gereserveerd voor die van 10 uur en moesten daarom uiterlijk kwart over negen bij de terminal zijn, maar omdat het heel rustig was op de weg waren we er zodanig op tijd dat we nog met de boot van negen uur meekonden. Dat was wel prettig, want nu konden we aan boord ontbijten en daarna in de zon op het dek nog wat acclimatiseren. Best koud, trouwens, op het water. Om een uur of half 11 waren we weer aan wal en begonnen we aan een kort ritje naar Butchart Gardens, een voormalige steengroeve en buitenplaats die zo’n 100 jaar geleden door de eigenaars is ingericht als enorme tuin, of eigenlijk een aantal tuinen: een romantisch deel met slingerpaadjes in de steengroeve, een rozentuin (met rozen van over de hele wereld), een informele Japanse tuin en zo nog wat – waaronder een stuk met alleen maar begonia’s in alle soorten en kleuren en een fontein waar je echt tijden naar kunt kijken zonder dat het gaat vervelen. Grappig om het verschil te zien met Europese tuinen: hier geen zorgvuldig op elkaar afgestemde tinten in groen en bloemen, maar de meest wilde kleurencombinaties. We hebben er een flink aantal uren doorgebracht, wandelend en zittend, kijkend naar de bloemen en de mensen. Een bijzonder multicultureel geheel, trouwens, in volstrekte harmonie.

Dat laatste gold, voor zover we konden zien, overigens ook voor Victoria, de stad waar we onze tweede overnachting hadden. Niet de grootste stad van de provincie British Columbia – dat is Vancouver- maar wel de hoofdstad, met een parlementsgebouw waaraan je duidelijk kunt zien dat dit een deel was van het Britse Rijk. Geflankeerd door een enorme totempaal, want Canada erkent heel expliciet het bestaan van de “First Nations”, de oorspronkelijke bewoners. Wat overigens niet lijkt te betekenen dat ze een eerlijk deel in de welvaart hebben, want waar ze in nederzettingen bij elkaar wonen, ziet het er beduidend minder welvarend uit dan op andere plaatsen. Maar ook dat is relatief, want in de binnenstad van Victoria zagen we ook redelijk wat kennelijk daklozen, dus de welvaartsverdeling lijkt sowieso niet erg egalitair.

Van de stad hebben we vooral een stukje binnenstad gezien en de strook langs het water rond de oude haven. Een beetje de klassieke western-stijl, maar toch wat anders dan vergelijkbare steden in de VS. Nauwelijks hoogbouw -en hoog dan ook nog eens zeer betrekkelijk- en redelijk voetganger-vriendelijk. En door de ligging aan het water drong zich ook de vergelijking op met Stockholm, Oslo, Sydney en zo nog wat steden waar we de afgelopen jaren waren. Die dan allemaal één ding misten wat Victoria wel heeft: de watervliegtuigen waarmee je rondvluchten kunt maken. Een verleiding die we hebben weerstaan.

Een verleiding waar we wel voor vielen, was het eerste het beste visrestaurant dat we tegenkwamen: Nautical Nellies. Nou ja – niet het beste dus. Hopen we voor de Victorianen. Maar wel een attente bediening, wat natuurlijk weer niet gek is als je weet dat ze voor hun betaling voornamelijk afhankelijk zijn van de fooi. Ons hotel, The Embassy Inn, was wat simpeler dan het bekende “The Empress”, maar voor onze behoeften -een goed bed en rust- volstrekt aan de maat. Daar hebben we dan ook weer goed gebruik van gemaakt.