Marian en Max zijn even weg

Mooie stad

De man die ons de sleutel overhandigde van het appartement waar we een week zouden blijven, wees op een schilderij: “Un gallo”, verstonden we – gevolgd door een mengsel van Italiaans en Engels waaruit we begrepen dat het ging om de naamgever van de stad. Achteraf bezien bedoelde hij waarschijnlijk: het symbool van de stad, want de naam is -zegt Google- afgeleid van het Oud-Griekse Kalé polis, oftewel ‘mooie stad’.


Of de oude Grieken hier inderdaad een mooie stad bouwden, valt niet meer te achterhalen. Nu onderscheidt het oude centrum van Gallipoli zich niet echt van de oude centra van veel andere Zuid-Italiaanse stadjes: de nauwe, hier en daar schilderachtige straatjes en veel gebouwen die er niet heel bijzonder uitzien. Wel bijzonder is de ligging: op een eilandje zo’n vijftig meter vanaf een landtong, en daarmee verbonden door een brug. Aan de landzijde een fort en verder rondom redelijk steile (rots)wanden vanuit de zee, dus ongetwijfeld in oude tijden goed te verdedigen. Tegen de horden toeristen is echter niets bestand, en dus is de oude stad bezaaid met souvenirwinkeltjes, restaurants en (air)b&b’s.
Op de landtong de nieuwere stad, met gebouwen die deels uit de 19e eeuw lijken te stammen, en deels uit de 20e. Ook al niet heel mooi, met een enkele uitzondering. Waarbij we dachten: dat mensen vroeger van de mooie, statige huizen konden laten bouwen – kwam dat nu omdat zij in vergelijking met nu zo ontzettend rijk waren, of kwam het omdat degenen die ze daadwerkelijk bouwden niet meer dan een hongerloon ontvingen? Of is dat eigenlijk hetzelfde, en waren de verschillen tussen de welgestelde -niet eens extreem rijke- bovenlaag en de grote massa destijds vele malen groter dan nu?


Hoe dan ook, ons appartement ligt weer een eind buiten de nieuwere stad, in het nieuwste deel, uitgestrekt langs de baai ten zuiden van de stad. Niet aan de boulevard, maar daarvan gescheiden door een stuk onbebouwd groen van -waar wij zitten- zo’n 100 meter diep en zo breed dat we vanaf ons terras een heel ruim uitzicht hebben op de zee, de vuurtoren en nog net een stukje oude stad en aan de andere kant van de baai de stranden met de bossen erachter. De zonsondergang is elke avond adembenemend.

Ons terras – dat is dus ons terras aan de voorkant. Over de hele breedte van het appartement, (een meter of tien) en een meter of vijf diep, voor driekwart overdekt zodat we voldoende schaduw hebben. En omdat het appartement feitelijk een penthouse is, hebben we aan de achterkant nog zo’n terras. Beide ook voorzien van zitjes, eettafels en grote potten met cactussen en vetplanten. Verder: een ruime woonkamer, twee slaapkamers (en ergens achteraf nog een derde), twee badkamers, een hal, een keuken(tje) en ook nog een soort serre. Dit alles op de derde verdieping – met een lift die maar tot de tweede gaat, maar dat beetje traplopen hebben we er graag voor over. Verreweg het meest luxe onderkomen van deze reis, al is het waarschijnlijk een jaar of dertig oud en dus hier en daar wat versleten.


Veel doen we hier niet. Een beetje lezen, schrijven aan dit blog. Lunchen aan de rand van de oude stad, en dan een uurtje lopen langs de haven, de zeekant en door de smalle straatjes. Flaneren, of kijken naar de mensen die flaneren, door de winkelstraat in het nieuwere deel. Ontbijten en dineren op een van onze terrassen. Een stukje lopen over de boulevard. Een klein stukje zwemmen in de Ionische zee voor de deur – maar dat kan alleen op de dag dat er geen wind staat, want als die er wel is, is de combinatie van golven en rotsen niet gezond.

En een tochtje met de auto. Naar de andere kant van het schiereiland, waar we bij Otronta de Albanese bergen uit zee (ook de Ionische) zien oprijzen. Daarvandaan over de langs steile kliffen kronkelende kustweg naar het zuiden, via de badplaats Santa Cesarea Terme naar het meest zuidelijke puntje van Italië. Er staat een vuurtoren, een Pauselijke basiliek en een steen die aangeeft dat dit km. nul is – ‘finis terra’. Wat natuurlijk de vraag oproept of dat niet ook geldt voor de teen van de laars. En dan langs de andere kustweg, over vlak land dat nauwelijks hoger ligt dan de zeespiegel, terug naar Gallipoli. Een tocht waarbij we ons weer verwonderen over het verkeers- en parkeergedrag van de Italianen (links-afslaand verkeer dat voorrang krijgt -of neemt-, midden op de weg stoppen omdat je even een praatje wilt maken met iemand die je tegenkomt, je auto dubbelparkeren, of op een zebra, of dwars op een hoek). En fenomenen als stopborden op de doorgaande weg waar die in een plaatsje een smal straatje kruist (eigenlijk nog niet eens zo gek – je haalt de snelheid er een beetje uit en het is beduidend goedkoper dan een stoplicht) of een omleiding die je bij een opgebroken stuk weg in de richting stuurt van een ander opgebroken stuk waar dan weer geen verdere aanwijzingen staan. Nou ja, je begrijpt dan steeds meer waarom dergelijke borden genegeerd worden, en wordt er zelf ook steeds beter in dat ongestraft te doen en zo wel te komen waar we willen zijn.
Tijdens deze rit worden we weer getroffen door de treurige aanblik van veel olijfboomgaarden. Deels zijn ze geheel gekapt, op andere is een groot deel van de bomen verdord. Hebben we daar niet iets over gelezen? Een beetje zoeken geeft het antwoord: ja, er stond een tijdje geleden een berichtje in de krant over een bacterie die in Italië olijfbomen aantast door de sapstroom steeds meer af te knijpen. De gevolgen waren, terugkijkend, tijdens onze hele reis zeer zichtbaar, en je kunt je voorstellen dat ze rampzalig zijn.


Na het tochtje langs de kusten hebben we het weer een dag rustig aan gedaan. Een beetje lezen, lunchen in de stad en alvast een beetje opruimen – door de koelkast leeg te maken, onder andere. En zo konden we op onze laatste dag relatief vroeg vertrekken en op weg naar het vliegveld (Brindisi) een bezoekje brengen aan de stad die ook nog op ons programma stond: Lecce. Volgens de beschrijvingen erg de moeite waard: dé Barok-stad van Zuid-Italië. Tja. Misschien hadden we ons beter moeten voorbereiden en een tocht uitstippelen langs alle bezienswaardigheden, maar nu viel het ons tegen. Een relatief grote stad, met in het centrum inderdaad een aantal uitbundig met beeldhouwwerken versierde gebouwen. Maar ons sprak het niet zo aan. En wat ons helemaal niet aansprak waren de hordes toeristen die we overal tegenkwamen (jaja, daar waren we natuurlijk zelf ook deel van) en de restaurants met de toeristenmenu’s en de jongens en meisjes die ons probeerden naar binnen te lokken.


Na dit bezoek, op weg naar het vliegveld -na een lang niet slechte lunch op een terras waar we toevallig langsliepen en niet gelokt werden- hebben we geprobeerd de balans op te maken. Of eigenlijk – op een rijtje te zetten waarom we eigenlijk, hoewel dit een prima vakantie was, de voorkeur geven aan Spanje. Waarschijnlijk in de eerste plaats het feit dat we daar de taal net iets beter spreken en begrijpen, en dus een prettiger contact hebben met de mensen. In de tweede plaats -heel onverwacht, eigenlijk- dat we daar over het algemeen lekkerder eten. En dat komt niet vanwege de pasta. En misschien, in de derde plaats, ook wel omdat we bij Italië -althans, dit deel van Italië- het idee hebben dat alles er een beetje stilstaat en naar het verleden is gericht, terwijl Spanje een dynamischer en toekomstgerichter indruk maakt.

Nou ja, over een paar maanden gaan we weer in Spanje kijken, en dan zullen we een en ander wat beter vergelijken.

Grotwoningen

Na drie dagen Mattinata laten we de zee weer achter ons en gaan we van het spoor aan de Italiaanse laars naar de hak. Onze volgende stop ligt nog net daarvoor – in de holte van de voet, zou je kunnen zeggen. Matera, de stad van de grotwoningen. De moeite waard, was ons verteld – dus namen we de moeite.
De reis er naartoe was weinig enerverend. Vooral min of meer vlak land. Veel landbouw, veel vuilnis langs de weg en veel leegstaande huizen, soms halve ruïnes. Zoiets wekt onze nieuwsgierigheid, en dan is Google je vriend. Althans, als je houdt van veel mogelijke verklaringen waar je er zelf maar een van moet uitkiezen. We vonden er een die ons wel aanstaat: het komt doordat er geen onroerende zaakbelasting geheven wordt. En door hebzucht, natuurlijk. Het begint met kleine boerenbedrijfjes: iedereen een woning en een lap grond. Na een tijdje komt het niet meer uit, en verkoopt iemand de landbouwgrond aan de buurman, en blijft zelf in het huis wonen. Daar komt natuurlijk een natuurlijk eind aan. En dan begint het getouwtrek tussen de erfgenamen. De een wil verkopen – dat huis is immers miljoenen waard (dat de Lire inmiddels vervangen is door de Euro wordt dan makkelijk vergeten, zeker als er erfgenamen geëmigreerd zijn naar de VS). Een ander zegt: nee, over mijn lijk – dit is het huis van de familie en al wil ik er zelf voor geen goud wonen, mijn (klein)kinderen moeten terug kunnen keren naar deze oergrond. Daar kom je dus niet uit, en omdat er geen belasting betaald hoeft te worden, is er ook geen druk om er uit te komen. En terwijl het huis vervalt, neemt de (emotionele) waarde ervan in de ogen van de erfgenamen (en hun erfgenamen) mythische proporties aan …

Een mooi verhaal, toch? Te mooi om na te gaan of het echt wel klopt, in elk geval.


We lunchen in een stadje onderweg in een restaurant waar we de enige gasten zijn. Gaandeweg de maaltijd begrijpen we waarom. Waar komt toch het idee vandaan dat je in Italië werkelijk overal lekker kunt eten? Nou, goed – deze pastasoort hadden we nog niet gehad. En de saus van een soort broccoli ook niet.


Wat we ook nog niet gehad hadden, althans niet deze reis, was het appartement dat in Matera op ons wachtte. Geen grotwoning – daar hadden we goed op gelet. Maar wel iets wat dicht in de buurt kwam: een bedompt sous-terrain. En dat hadden we uit de beschrijving en de foto’s niet afgeleid. Ruim, redelijk mooi ingericht – dus we begonnen maar eens de raampjes open te zetten. Dat leverde weinig verbetering van de luchtkwaliteit op, en dat leidde ertoe dat we na een paar uur besloten hier niet te blijven. Een hotel in een stadje waar we eerder doorheen waren gereden, bood voor de eerste nacht soelaas: een ruime, moderne kamer. De rit er naartoe kostte wel wat meer tijd dan verwacht: Matera bleek (op zaterdagavond) een verkeerschaos.

De volgende ochtend terug naar Matera, want we wilden toch wel wat van die grotwoningen zien. Onze gastheer had ons verteld dat er een mooie wandeling was waarbij je vanaf de andere kant van het ravijn waaraan Matera ligt, een prachtig uitzicht op de stad hebt en je en passant ook wat grotten kunt bekijken met woningen en een vroeg-christelijke kerk. We zijn eraan begonnen, maar na een vlak stuk bleken er toch wel stevige -en lastige- dalingen en stijgingen in te zitten. En er stond een zodanige wind dat het langs het ravijn niet echt vertrouwd voelde, dus we hebben alleen -op veilige afstand- genoten van het zicht op Matera.


Na een lunch in de tuin van het overigens door ons versmade onderkomen via stille landweggetjes naar de “masseria” gereden waar we ons tweede vervangende kamertje geboekt hadden. Inderdaad niet meer dan een kamer (met eenvoudige badkamer), met een aantal vergelijkbare kamertjes gelegen rond een binnenplaatsje op het erf van een (voormalige?) boerderij. We waren er de enige gasten, dus we hadden de pergola met zitjes en het zwembad voor ons alleen. Jammer dat het voor dat laatste door de harde wind te koud was. Een mooi uitzicht en een voor Italiaanse begrepen uitgebreid ontbijt – en dat nadat we avonds gegeten hadden in een pizzeria waar het voorgerecht bestond uit twee stevige bollen mozzarella, gerold in een plak spek en vervolgens gebakken in de oven, en de pizza’s ook al niet zuinig van omvang en beleg waren.


En door. Eerst naar Arberobello, een zeer toeristisch plaatsje waar de bezienswaardigheid vooral de wijk is met “trulli”, de woningen waar dit gebied om bekend staat die lijken op iglo’s maar die gebouwd zijn van gestapelde stenen, in de originele uitvoering zonder specie. Aardig om te zien -na een smakelijke lunch- maar verder niet een plek om lang te blijven. Dat hoefde ook niet, want een eindje verderop, in Locorotondo, wachtte ons volgende verblijf. Een originele Trullo, maar wel voorzien van alle gemakken – zo was hij aangeprezen. En in veel opzichten klopte dat ook. De keuken had inderdaad de iglo-vorm; de woonkamer en slaapkamers leken meer op een langgerekte tunneltent, met de badkamer weer als tunneltje dwars daarop. Hoge ruimten, kleine raampjes – en heel lage deuren en wat onhandige niveauverschillen waardoor het voor elk van ons om verschillende redenen erg oppassen was als we van de ene naar de andere ruimte liepen. Eigenlijk ook een soort grotwoning, maar dan goed geventileerd en niet vochtig. En, zeker omdat er ook een zonnig / beschaduwd binnenplaatsje was, best aangenaam voor een paar dagen.
Locorotondo is, net als Alberobello, een nogal toeristisch plaatsje. In dit geval niet vanwege de trulli, maar vanwege het oude centrum. Witgeverfde huizen aan heel smalle straatjes, die -verrassing- concentrische cirkels vormden, doorsneden door een paar radialen. Een perfecte constructie om in te (ver)dwalen, maar klein genoeg om uiteindelijk toch weer op de juiste plek terug te komen. Aan één kant van het stadje een wijds uitzicht, met een parkje waar in de vroege, aangenaam warme avond oude heren op de bankjes zaten te praten, en jonge paartjes elkaar dat onmogelijk maakten.



Van de bergen naar de zee, en vervolgens weer even de bergen in

Als je ergens op de hoogste plek zit (een lokaal maximum, zouden wiskundigen zeggen) maakt het niet uit in welke richting je beweegt: je daalt altijd. En als je dat op een (schier)eiland doet, kom je na voldoende dalen bijna altijd wel bij de zee uit. Wij reden vanuit Sant’Eusanio naar het (noord)oosten en zagen na zo’n anderhalf uur rijden -en een fijne lunch in een toevallig gekozen Osteria langs de weg- dus de Adriatische zee voor ons. Daar hebben we een tijdje naar zitten kijken vanaf een klein strandje bij de haven van Ortona. Het was er zeer rustig, maar aan de rijen parasols en ligstoelen konden we zien dat dat in het seizoen heel anders zou zijn. Wat is het toch fijn daar niet meer aan gebonden te zijn.


Ortona was niet onze bestemming van die dag – dat was een agriturismo iets meer het land in, bij Lanciano. Vanaf het balkon daar hadden we trouwens ook uitzicht op de zee, maar dan erg in de verte, achter het viaduct waarmee de snelweg over het dal geleid werd. Dat die snelweg daardoor duidelijk hoorbaar was, bleek geen probleem. Overdag werd hij meestal overstemd door het verkeer op de provinciale weg langs ons verblijf (het lag direct aan twee haarspeldbochten in een nogal steil stijgend stuk, dus je hoorde alle verkeer drie keer langskomen) en ’s nachts was het redelijk rustig op de weg.
Jaren geleden verbleven we in een agriturismo in Toscane. We herinnerden ons nog de mooie tuinen, de comfortabele kamer en vooral de zeer smakelijke maaltijden. Hier niets van dat al. Er was beneden ons balkon een terras met uitzicht op de parkeerplaats en een bouwplaats (die gelukkig stil lag), eten -anders dan het ontbijt- was er niet mogelijk en op de kamer waren er slechts de bedden, een wrakke bank en een tafel. In de buurt wel een aardige trattoria waar de baas vanuit een rolstoel de zaak bestierde, en een kringloopwinkel waar we voor een paar Euro wat glazen en bekers kochten waar we ook later nog plezier van hadden.
Het plaatsje Lanciano lokte ons niet, maar wat wel aangenaam bleek was het aan zee gelegen San Vito Chietino. Een redelijk hoog op een rots gelegen vissersplaatsje met een -tijdens de siesta- slaperig centrum -gelukkig was de gelateria wel open- en vooral een prachtig uitzicht over zee. En dan daaronder Marina de San Vito Chietino: vooral nieuwbouw, een haventje, een paar strandjes (weer met veel parasols maar weinig badgasten) en een pier met twee trabocchi – forse, van hout gebouwde en op houten palen in het water staande hutten met daaraan installaties waarmee netten in het water gelaten kunnen worden en er weer uitgehaald. En redelijk wat restaurants, waarvan een deel nog open was ook.


Twee nachten waren we hier, en dat was genoeg. Op weg dus weer. Eerst een stuk echt langs de kust, via de Strada Statale Adriatico. Mooie doorkijkjes. Daarna wat meer het land in – hier en daar ook mooi. In Termoli lunch in wat een snackbar leek, maar waar in een soort tent op een grasveld ernaast toch heel smakelijke gerechten geserveerd werden. Plus een paar gepaneerde, uit de diepvries afkomstige en dus nogal droge, visfilets.
Tijdens de lunch zagen we veel kennelijke scholieren (rugzakjes, in groepjes) naar het busstation lopen waarop wij uitkeken. Kennelijk is de (middelbare) school hier voor velen van hen om een uur of 12:00 al afgelopen. Zouden ze nog een lange busreis te maken hebben? En hoe vroeg zouden ze beginnen?
Na de lunch een stukje snelweg. Redelijk saai, vlak land. Kennelijk redelijk vruchtbaar, want duidelijk gecultiveerd. En dan hier niet met olijfbomen of wijnranken, maar graan of andere gewassen die inmiddels geoogst waren. In de verte weer bergen. Eerst alleen aan de rechterkant, maar later ook voor ons. Daar reden we met een bocht omheen, om via Foggia (waar we de snelweg weer verlieten) en Manfredonia uit te komen in Mattinata. Waarom daar? Ach, eigenlijk om dezelfde reden waarom we op eerdere plekken terechtkwamen: niet meer dan een uur of twee, twee-en-een-half rijden in min of meer zuidelijke richting van de vorige plek – en dan iets waar er misschien iets te zien zou zijn, in de plaats zelf of in de omgeving, en waar er een onderdak te vinden was wat er aardig uitzag.


Voor dat laatste bleek Mattinata een goede keus. We hadden een appartement in een klein complex: vijf op een rij, aan een zeer ruim gemeenschappelijk terras met wijds uitzicht over het stadje, de achterliggende bergen en de zee. Slechts bereikbaar via een paar steile, slecht onderhouden weggetjes, dus erg rustig (voor zover de buren dat ook waren). We hadden een tweekamer-appartement geboekt, en kregen twee naast elkaar gelegen appartementen (zonder interne verbinding) en dus alles dubbel, behalve de handdoeken en de fles wijn.


Het stadje zelf had niet zoveel te bieden; het lagergelegen deel langs de kust was een aaneenschakeling van campings, bungalowparkjes en dergelijke, met hier en daar een weggetje nar het strand met aan het eind een plek waar je parasols en strandstoelen kon huren. En zelfs een waar we konden lunchen – buiten het seizoen gaan heeft als nadeel dat veel horeca dicht is. Strand en zee zagen er mooi -en rustig- uit, de zon scheen, het was warm - en toch lokte het water niet genoeg om erin te duiken.
Vanuit Mattinata maakten we een (auto)tocht de bergen in. Via een weg met veel haarspeldbochten eerst naar Monte Sant’Angelo, waar we door een gesprek met een groep Franse dames die moeite hadden met de bediening van de kranen bij de wc ontdekten dat dat een van de populaire Europese bedevaartsoorden is. Maar daar kwamen we niet voor, dus we daalden weer af, stegen vervolgens weer en kwamen na veel geslinger over smalle maar gelukkig rustige wegen uiteindelijk aan in het hart van het Foresta Umbra, een uitgebreid bosgebied (deels natuurreservaat). Lekker geluncht in een trattoria (Orecchiette met paddestoelen, gevolgd door een stoofpotje van konijn respectievelijk ezel) en vervolgens een wandeling langs een meertje en door het bos. Bijna drie kilometer, niet te veel klimmen en dalen – net niet te vermoeiend. En daarna dezelfde weg terug. Nog steeds niet druk, en dan zijn al die (haarspeld)bochten gewoon fijn. Ook met een autootje met weinig vermogen.


Wat we inmiddels geleerd hadden -stond het ergens onderweg of hebben we gegoogled?- was dat het schiereiland Gargano waarop Mattinata en Monte Sant’Angelo (en verder naar het oosten nog Vieste) liggen, ooit een eiland vormden, dat in de loop van de eeuwen door rivierafzetting aan het vasteland is vastgegroeid. Vandaar dus die vruchtbare vlakte.


La strada

Het beginpunt van onze vakantie was dus Perugia, maar het grootste deel van de komende weken zijn we onderweg – nou ja, we reizen korte stukjes en blijven daartussen steeds een paar dagen op één plek. Je zou het haast een road-trip noemen, maar dat klinkt niet zo goed als La strada – al is dat verhaal dan weer niet echt een vakantiereisje.

Eerste stop: Schifanoia, een piepklein plaatsje in Umbrië, zonder enige voorziening of bezienswaardigheid (behalve, misschien, het kerkhof waar ons huisje naast lag). Waarom daar? Een beetje vanwege het water: het leek ons leuk om in de buurt van een meer(tje) te zitten, kozen er een paar uit, gingen huisjes zoeken in een steeds wijdere omgeving daar omheen en vonden uiteindelijk een leuk huisje redelijk ver van al die meertjes. Maar wel met zwembad. Wat we niet hoefden te gebruiken om nat te worden, want de twee dagen dat we er waren viel er redelijk veel regen. Niet erg: het huisje was ruim (op de keuken na), tussen de buien door scheen de zon, het uitzicht was mooi en de nabijgelegen Trattoria Da Sara geheel naar onze smaak. Far niente, dus, en dat redelijk dolce.
De rit naar Schifanoia ging voor een groot deel over de Autostrada en diverse Strada statale: nogal druk, en hier en daar met stevige files. Het laatste stuk, vanaf Narni (het geografische centrum van Italië), was een rustige weg, mooi slingerend door de beboste heuvels.

Van Schifanoia naar onze tweede stop, Sant’Eusanio Forconese. Voor een groot deel een mooi traject door de bergen, voor de rest wat saaie Strada Statale.
Sant’Eusanio zelf viel ons trouwens mee. Er is weinig te beleven (een bakker en een hotel met -prima- restaurant), maar het ziet er aangenaam uit. Net als in de meeste plaatsen in de wijde omgeving zijn er veel bouwactiviteiten: nog niet alle schade van de aardbeving van 2009 is hersteld. Ook dit was geen plaats die we kozen omdat we per se daar wilden zijn, maar omdat we een geschikt huisje vonden in de buurt van waar we wel wilden zijn. In dit geval: de Gran Sasso. Niet het Rijswijkse restaurant waar we vaak aten voor het van eigenaar en karakter veranderde, maar het bergmassief in de Abruzzen met daarin de hoogste top van de Apennijnen. Leek ons leuk voor een wandeling, maar dat bleek toch wat te hoog gegrepen. Het werd dus een tocht per auto: steile klimmen en dalingen met heerlijke haarspeldbochten (en gelukkig niet te veel overig verkeer), en daarna wijdse uitzichten over de Campo Imperatore, de hoogvlakte tussen de bergen. Inderdaad een eldorado (sorry, ons Italiaans is zeer beperkt en we doorspekken het met Spaans) voor wandelaars – en klimmers, fietsers en motorrijders. En in de winter is het een skigebied. We lunchten er in het enige restaurant, in het voormalige bergstation van de kabelbaan. Eenvoudig doch voedzaam – en dat niet in Bommeliaanse zin. Een bezoek aan het naastgelegen voormalige hotel, met daarin de voor Il Duce gereserveerde kamer (waar hij op het einde van de Tweede Wereldoorlog werd gevangengehouden door de Amerikanen, tot hij weer bevrijd werd door de Duitsers) zat er niet in, want dat was geheel gesloten – en zo te zien definitief.
Ons huisje in Sant’Eusanio was van vóór de aardbeving, maar recent gebouwd en niet beschadigd. De eigenaar, die een deel van het huisje bewoonde en die in de kelder zijn eigen fitness-center had ingericht, vertelde dat hij het had kunnen kopen met het geld dat hij van de overheid had ontvangen omdat zijn vroegere huis de aardbeving niet had overleefd, en dat hij sindsdien opgescheept zat met het zeer vervallen veel grotere huis ernaast, wat bij de aankoop inbegrepen bleek te zijn. Te kostbaar om op te knappen, maar slopen zou nog meer kosten. Nu dus gestut, en “zo heb ik in elk geval nog een beetje schaduw” (wij vonden trouwens de zon op het balkon wel lekker). Een praktisch type dus, en dat was ook aan de inrichting van het huisje te merken: basaal, maar net genoeg. Plus rijen boeken en ordners over verzamelingenleer en quantummechanica, waaruit we opmaakten dat hij haast wel wiskundige of fysicus moest zijn – en dat bleek ook zo, en ook in dat opzicht van het praktisch soort (computer science).

Vanuit Sant’Eusanio bezochten we ook nog L’Aquila, de stad die in 2009 het zwaarst getroffen werd. Van de schade hebben wij niet veel meer gezien, behalve dan de kathedraal waarvan alleen de muren nog stonden. Wat we wel zagen, was de kunst in het nationaal museum van de Abruzen. Ook weer vooral religieus, met intrigerende madonna’s met kind. Intrigerend vanwege de uitdrukkingen van de madonna’s, maar vooral vanwege de uitbeelding van het kind: nauwelijks een levensechte baby, maar ongeveer alles tussen een peuter met veel te grote ledematen tot een minivolwassene. En dat allemaal aan de borst. Verder natuurlijk portretten en beelden van heiligen, martelaars, pausen enzovoort. Plus een paar veel recentere schilderijen met meer wereldse onderwerpen.
Een tweede museum dat we bezochten was het Maxxi, een dependance van het museum voor contemporaine kunst in Rome. Hier alleen een fototentoonstelling over (Italiaanse) koloniale architectuur in de hoorn van Afrika (nu: Eritrea, Ethiopië, Somalië). Niet iets waarvoor we speciaal naar een museum zouden gaan, maar toch fascinerend.

Voorproefje

Zaterdagavond rond een uur of tien, op weg van ons hotel naar de roltrap, kwamen we ze tegen: een man en een vrouw met een linnen zakje aan een koordje om hun nek, en in dat zakje een wijnglas. En even later een heel groepje. We waren nog maar net aangekomen in Perugia en hadden geen idee wat we konden verwachten, maar dit was in elke geval bijzonder.

De roltrappen zelf trouwens ook. We lopen op straat, volgen de bordjes “città vecchia” en ineens staan we voor een roltrap die naar boven gaat. Ok, dat is makkelijk – zeker als je jezelf nog niet zolang geleden een nieuwe heup hebt laten aanmeten en het lopen toch nog wat moeite kost. Naar boven dus, nog een roltrap, en nog een – en dan ineens komen we vanuit een omgeving die het meest wegheeft van een sleets metrostation in een middeleeuws gewelf. Bakstenen, vijf, zes, zeven -misschien wel acht- meter hoog. Goed verlicht, aangenaam koel na de warmte op straat. Maar – wat is dit? Hoe zijn we ineens in een tekening van Piranesi terechtgekomen? Nog een roltrap – en we zijn weer buiten. Tussen honderden mensen, jong en oud, die bijna allemaal zo’n linnen zakje om hebben, maar de meesten nu met het glas in de hand, en in het glas wijn (zo te zien). Harde muziek, de geur van frituur. Kermis?

We blijken in het Festival del vino terecht gekomen te zijn. Het oude centrum staat vol met kraampjes; bij een kassa koop je voor 15 Euro een zakje met glas en vijf muntjes waarmee je bij de kraampjes van jouw keuze je glas kunt laten vullen. En als we zeggen “vullen” dan bedoelen we ook “vullen” – en anders dan bij echte wijnproeverijen is het kennelijk niet de bedoeling dat je de wijn slechts in de mond laat rollen en dan weer uitspuugt. Wij zijn een beetje moe van de reis (weliswaar is de vlucht vanaf Rotterdam nog geen twee uur, maar met het inchecken en later weer oppikken van de bagage en het lange wachten op een taxi waren we inmiddels toch al even onderweg) en houden het bij een ijsje, en later wat gefrituurde chips bij een food truck. Na een tijdje vergeefs in de rij gestaan te hebben voor we ontdekten dat je eerst moest afrekenen en dan met de kassabon je bestelling plaatsen, natuurlijk.

Na een goede nachtrust en een stevig ontbijt gaan we de volgende ochtend weer de stad in. We nemen de tijd om iets meer van de gewelven te bekijken, en van de kunstexpositie die in een deel ervan is ingericht. Die laatste is niet zo interessant, maar die gewelven blijven fascinerend. Als we de toeristische informatie goed begrijpen, waren dit gewoon de straten en de huizen van een deel van de middeleeuwse stad, waaroverheen een burcht is gebouwd die inmiddels ook weer is afgebroken.

Bovengronds is het gezellig druk, maar beduidend rustiger dan de vorige avond: de wijnproeverij is nog niet begonnen. We flaneren wat, bekijken een paar mooie gebouwen aan de buitenkant en lunchen smakelijk. Na een welverdiende siësta (of hoe heet dat in het Italiaans – we merken dat we erg de neiging hebben het beetje Spaans te gebruiken dat we beheersen) kiezen we voor het diner voor een restaurant dat er goed uitziet maar nogal tegenvalt: mooi ingericht, redelijk attente bediening maar weinig bijzonders op het bord en in het glas voor te veel geld. Na het diner nog even een korte wandeling door de inmiddels weer erg drukke straat met de wijnproeverij, en vervolgens nog een rustig uurtje in het hotel.

De volgende dag kunnen we aan het einde van de middag onze huurauto ophalen, dus moeten we nog een ochtend stukslaan zonder te veel te lopen. Dat lukt wonderwel in het regionale museum, ook weer in de binnenstad. We hadden op zondag al even in de rij gestaan om naar binnen te gaan, gelokt door de aankondiging van een tentoonstelling van Klimt, maar de drukte beviel ons niet. Dat was op maandagochtend veel beter – en het was de moeite waard. De Klimt-tentoonstelling bleek om één werk te gaan: de drie levensfasen. Daar kun je vast uren naar kijken, maar ook tien minuten – en dat vonden wij genoeg. Er omheen nog een paar Italiaanse tijd- en stijlgenoten. De moeite waard, maar het was vooral de rest van het museum die ons boeide. Een enorme hoeveelheid religieuze kunst: altaarstukken, kruisbeelden, portretten van heiligen en pausen – van de vroege middeleeuwen tot de 19e eeuw. En dan nog één zaaltje met een stuk of zes 20e eeuwse stukken. Die religieuze kunst, en sowieso de Italiaanse vroege en Barok-schilders, is niet helemaal ons ding, maar als je erin wordt ondergedompeld ga je toch leuke dingen zien. De heilige, bijvoorbeeld, wiens hoofd met een bijl is doorkliefd maar die desondanks met gevouwen handen vroom voor zich uit blijft kijken.

Nog een aangename lunch, een taxi naar het autoverhuurbedrijf en een enerverende rit door de stad op zoek naar de uitgang naar de snelweg met een vreemde auto waarin we de route-app van de telefoon niet geprojecteerd kregen op het grote scherm – en toen zat dit voorproefje van onze ruim drie weken Italië er alweer op.


Stadslucht

Behalve de keer dat we in het noorden van de Verenigde Staten midden in de nacht hals over kop het door ons gehuurde huisje midden in het bos ontvluchtten omdat we het door de vochtigheid en geuren van verrotting letterlijk te benauwd kregen (en de keer in Odoornerveen waarover we later nog wel verslag zullen doen), hebben we niet eerder besloten ons verblijf ergens te bekorten vanwege de luchtkwaliteit binnenshuis (er was natuurlijk ook die keer dat we een week of twee eerder terugkwamen uit Canada, vanwege de bosbranden). Nou ja, dat klinkt een beetje dramatischer dan het was, maar toch: ons rustweekje halverwege de reis door Noord-Spanje verliep wat anders dan gepland. Dat kwam zo.


We hadden bedacht dat het na een dag of 10 in stedelijke omgevingen wel fijn zou zijn om een paar dagen op het platteland door te brengen, in een leuk huisje met een tuin. Een beetje dolce far niente, maar dan op z’n Spaans. Nu bleken dergelijke huisjes niet dik gezaaid, maar we vonden er een, op een half uur rijden van Lugo. Niet een stad die op ons verlanglijstje stond, maar wel in het meest westelijke gebied dat we wilden bezoeken, Galicië, en eigenlijk qua afstand wel een mooi punt om de steven te wenden en langzaamaan weer terug te rijden.

En dat bleek ook zo. Alleen – het huisje was kennelijk al een tijdje niet echt in gebruik geweest, en toen we aan het einde van de middag aankwamen voelde het al wat kil. Dat werd in de avond, nacht en ochtend niet beter: buiten was het mistig en klam, en binnen was er alleen een houtkachel zonder hout. En verder rook het er ... laten we zeggen: een beetje “rustiek”. En ook dat werd niet beter, zelfs niet als we de ramen openzetten. Niet fijn voor de longen, al met al.
De ervaring heeft ons inmiddels geleerd dat het in dit soort gevallen niet helpt om het “maar even aan te zien”, dus we hebben snel de knoop doorgehakt en een alternatief gezocht. Dat vonden we niet op het platteland, maar in de stad, dicht bij het oude centrum van Lugo. En zo hadden we gedurende drie dagen zowel een fonkelnieuw appartement tot onze beschikking, aan een drukke winkelstraat met overdag veel verkeer, als een huisje op het land. Een prima combinatie. In de ochtend een beetje luieren en de stad bekijken, voor de lunch naar het huisje op het land waar we lekker in de schaduw van de bomen in de tuin konden zitten, daar een eenvoudige doch voedzame maaltijd nuttigen of in de stad op het terras van een restaurantje (gegrilde inktvisjes, octopus- meer hoeft het niet te zijn) en dan een nacht in een goed bed.
Volgens onze gastheer in Oviedo is Lugo eigenlijk een mooier stad dan Oviedo, maar dat hebben we er niet echt aan afgezien. Wat wel bijzonder is, is dat de nog door de Romeinen gebouwde stadsmuur vrijwel helemaal intact is gebleven, en dat het daarbinnen gelegen centrum grotendeels autovrij is. Dat maakt het een prettige plek om te zijn. En of de kathedraal mooier is dan die van Oviedo? Hij is in elk geval beduidend groter.

Wat ons wel erg opviel was het verschil tussen de stad “binnen de muur” en het deel waar wij zaten. Aan een drukke winkelstraat dus -zeker in de zin dat er overdag veel verkeer door reed- maar wel het soort winkels waaruit je nu niet de indruk kreeg dat het een rijke stad, of in elk geval een rijke buurt, was. En die indruk kregen we ook terwijl we zaten te eten op een terrasje in de buurt en keken naar de mensen die voorbijliepen en de kinderen die er speelden. In de oude binnenstad was dat toch wel wat anders: luxe en dure kledingwinkels en juweliers, onder andere. Maar aan de andere kant, als je dan vanaf de muur de stad in keek, ook wel half en geheel ingestorte krotten. Kortom – we hebben niet echt hoogte gekregen van de stad.


Als je vanuit Lugo terug wilt naar ons beginpunt, kun je grofweg twee dingen doen: min of meer dezelfde weg langs de kust in omgekeerde richting, of eerst een stuk het binnenland in en dan ten zuiden van de bergrug die parallel loopt aan de kust weer naar het oosten. Wij kozen voor het laatste, en reden vanuit Lugo naar León. Een goede keus, zo bleek – al schrokken we wel een beetje toen we in ons hotel aankwamen en vervolgens van daaruit de binnenstad gingen verkennen. Het hotel, gelegen aan de rand van de oude binnenstad, was gevestigd in een pand uit 1360, gebouwd in de -kennelijk- typisch Leónese stijl: vier verdiepingen met kamers rond een centraal trappenhuis – ooit misschien niet eens overdekt (dat trappenhuis, natuurlijk). Wij zaten op de bovenste verdieping in een zeer ruime kamer –op de plattegrond met de vluchtwegen zagen we dat het de grootste was– met maar één raam. Op een hoogte van twee meter. Bij een buitentemperatuur van ruim 30 graden gaf ons dat het gevoel dat het wel eens een paar heel warme en benauwde nachten konden worden, maar dat viel enorm mee. De isolatie van dak en muren hield de warmte redelijk buiten, en de airco hield het daarbovenop aardig koel.
Tot zover dus het hotel. En dan de binnenstad. Die puilde uit van de mensen – vooral jongeren die in grote groepen door de smalle straatjes trokken, zo te horen goed voorzien van alcohol. En op het plein niet ver van ons hotel werden een podium en geluidsinstallatie opgebouwd. We bereidden ons dus voor op een onrustige nacht, en die leek al aan het begin van de avond te beginnen, toen onder ons raam -zo te horen, want zien konden we het niet- een soort dweilorkest begon te spelen. Maar dat trok, zoals het gaat met dweilorkesten, verder. En toen we het later vanaf een terrasje langs zagen komen, was het eigenlijk best leuk. Iets minder, misschien, dan de half komische, half serieuze processie met doedelzakmuziek die eraan voorafging, maar toch. En verder? Nauwelijks meer iets gehoord. Rond middernacht was het zo goed als stil, en dat bleef het ook.


Behalve wat proeven van het Spaanse leven, en natuurlijk ook het eten en drinken, hadden we voor León twee dingen op het programma staan: het museum voor hedendaagse kunst (MUSAC) en een door Gaudi zo’n 130 jaar geleden gebouwd groot herenhuis (Casa Botines). Allebei op loopafstand –het Casa zelfs letterlijk om de hoek– en allebei de moeite waard. In het museum drie tentoonstellingen, waarvan die van foto’s ons het meest aansprak. Hebben we ooit verteld over dat Engelse landhuis dat we ooit bezochten waarin we een grote zaal binnenkwamen waarvan de muren van vloer tot plafond waren bedekt met schilderijen? Dit leek daar wel wat op – en de overeenkomst was nog treffender omdat ons daar in Engeland direct bij binnenkomst dat kleine schilderij van Jan Steen opviel, en hier in León direct de foto’s van een paar Nederlandse landschappen. Waarschijnlijk zijn het het licht en de lichtval die je direct herkent. Van de andere tentoonstellingen blijft ons vooral de video bij die ons erg deed denken aan Monty Python –door de makers misschien net vanuit de wieg gezien– en de zowel futuristische als brutalistische architectuur van Brasilia die inmiddels heftig in verval leek.

Casa Botines herken je niet direct als een Gaudi-ontwerp – het is wel opmerkelijk, maar het mist de grilligheid en de kleuren. Het ziet er eerder wat streng uit, ook al door de grijze steen waaruit het is opgetrokken. Maar het is zeker een interessant bouwwerk. Enerzijds bouwkundig - we lazen van alles over de fundering, de aanpassing aan het klimaat (koude winters!) en de regenwaterafvoer. Maar ook wat betreft het gebruik – de met elkaar verbonden kamers, de torenkamertjes en de twee lichtschachten annex trappenhuizen moeten het aangenaam gemaakt hebben om er te wonen. En de benedenverdieping, ontworpen als bedrijfsruimte voor de textielhandel van de opdrachtgevers, was ook opmerkelijk: prettig licht door de slim geplaatste ramen en de dunne pilaren die de bovengelegen verdiepingen droegen. Daarnaast was het de moeite waard vanwege een aantal in de stijl van de late 19e eeuw ingerichte kamers, en de verdieping met schilderijen en beeldhouwwerken uit vele eeuwen.


Bij dit verhaal even (nog) geen beeld - dat hebben we natuurlijk wel, maar het kost even teveel tijd om het hier te plaatsen.

Verder langs de pelgrimsroute

Nee, we zijn niet op weg naar Santiago de Compostella, en nee, we lopen niet. Maar we gaan in de richting van Santiago, en we volgen zo nu en dan wegen waarlangs ook degenen lopen die dat wel doen. In de hitte, en soms de regen. Heuvel op en heuvel af en dan weer op. Het herinnert ons aan de tijd dat we nog wel eens een voettocht van een paar uur maakten, maar om nu te zeggen dat we het missen ….

Hoe dan ook, na drie nachten en dus twee volle dagen Bilbao was het tijd om weer verder te gaan. Langs de kust, door kleine stadjes – in een waarvan we weer lekkere vis aten- en nog kleinere dorpjes. En langs de vuurtoren op de Cabo de Ajo, door Google creatief vertaald als “Kaapse knoflook”, die op zich niet zo interessant is maar die we als noordelijkste punt van Spanje niet wilden missen.

Doel van deze etappe was Santander, bekend van de “Banco de”, maar volgens de reisgidsen die we raadpleegden vooral de moeite van het bezoeken waard vanwege de mooie ligging aan een grote baai, waarachter je dan de bergen in het binnenland ziet oprijzen. En dat bleek alleszins te kloppen, zij het dat vanuit onze kamer in het hotel het zicht op de baai wat werd belemmerd door een nogal fors gebouw dat als een ruimteschip in de stad leek te zijn neergedaald. Inderdaad: het Centro Botín, in opdracht van de Fundación Botín (van de eigenaar van genoemde bank) ontworpen door Renzo Piano, gebouwd tussen 2012 en 2017 en nu in gebruik als expositieruimte voor moderne kunst (en deels ook als congrescentrum). Van die kunst raakten we niet erg onder de indruk (al waren er een paar mooie of in elke geval interessante dingen te zien) maar in een paar ruimten zijn we toch een tijd blijven zitten – maar dan vanwege het uitzicht over de baai of de stad.
Een niet te missen bezienswaardigheid was volgens de reisgidsen het schiereiland “La Magdalena” waar de stad begin 20e eeuw een paleis had laten bouwen ten behoeve van koning Alfonso XIII en koningin Victoria Eugeni. Net te ver om te lopen en alle fietsverhuurders waren helemaal los (zo’n 50 jaar geleden ontlokte het gebruik van deze uitdrukking door een Amsterdamse verhuurder, aan een van ons de vraag wie er dan “vast” was - in de veronderstelling dat een vaste kracht wel meer zou weten over de verhuur dan een vakantiehulp), dus dat werd de bus. Makkelijk dat je daarvoor niet een apart kaartje hoeft te kopen maar gewoon met je creditcard kunt inchecken. Na een korte rit aten we eerst in een restaurantje aan het strand een smakelijke lunch, maakten we vervolgens een fraaie wandeling van een kilometer of drie door het park en om het paleis (nu hotel, en verre van bezienswaardig) en dronken we tenslotte, weer aan het strand, een grote kan sangria. Een welbestede middag. Wat later op de avond nog even de stad in, waar we in een oud marktgebouw een prettig restaurant vonden - de Zamburiñas bevielen ons in het bijzonder.

En toen was het alweer zaterdag, een volle week na de start van onze reis. Een mooie dag om verder te trekken, naar Oviedo. Onderweg nog een uitstapje naar Comillas, een stadje waar we ook waren tijdens onze vorige vakantie in deze streken. Toen bezochten we al El Capricho, een door de architect Gaudi ontworpen villa. Daar was het nu erg druk, en daarom hielden we het bij een paar blikken op de buitenkant en een rondleiding door het naastgelegen Palacio de Sobrellano, het een jaar of 140 geleden voor de markies van Comillas gebouwde zomerverblijf. Architectonisch minder uitbundig dan Gaudi’s creatie, maar toch de moeite waard.
Na een eenvoudige doch voedzame lunch voerde onze reis ons over de snelweg -best mooi gelegen- naar ons appartement, waar we een half uurtje eerder aankwamen dan verwacht. Op zich geen probleem, vond onze gastheer, maar hij had zich op de tijd verkeken en was er dus nog niet – en dat betekende dat we een beetje onhandig voor de inrit van de gemeenschappelijk parkeergarage moesten staan wachten tot zijn jeugdige echtgenote arriveerde om ons de weg te wijzen door bevallig voor ons uit te hollen. Waarbij je moet bedenken dat die garage, net als in Bilbao, een nogal onoverzichtelijk en slecht verlicht geheel van twee verdiepingen was waar je via smalle doorsteekjes je plek in de uitgestrekte rijen moest vinden – en dan natuurlijk bij vertrek ook weer de uitgang. Het appartement zelf was compact maar redelijk comfortabel, gelegen op de tweede verdieping van een flatgebouw aan -waarschijnlijk- een van de drukste rotondes van Oviedo. Gek genoeg hadden we daar niet veel last van, zelfs niet als we de ramen open hadden. Snelle gewenning, waarschijnlijk. En volgens de echtgenote van de eigenaar hadden we een prachtig uitzicht – tussen de flats aan de overkant door kon je bergen zien, met op een van de toppen een groot Christusbeeld.

Van Oviedo zelf hebben we eigenlijk niet zoveel gezien. Op zondag zijn we naar het nabijgelegen Gijón gereden, waar we de botanische tuin wilden zien. Dat bleek een vrij bijzondere, namelijk gewijd aan de Noord-Atlantische vegetatie. Het soort bos dus dat in Nederland heel gewoon is, maar in Spanje waarschijnlijk minder bekend – met daarin overigens ook wel delen die voor ons weer nieuw waren, zoals de verzameling Asturische eiken. Hoe dan ook, een fijne plek om te wandelen op een warme dag. Daarna kwamen we voor de late lunch terecht in een Sidreria, een boerderij waar niet alleen cider wordt gemaakt maar ook verkocht. Een populaire besteding van de zondagmiddag, kennelijk, want het was er erg druk – maar het eten (onder andere met cider bereide chorizos en fabada met bloedworst) was het wachten waard.
De dag erna hebben we wat rondgewandeld in de winkelstraten en het park dicht bij ons appartement, waarbij we vooral een aantal van de beeldhouwwerken bekeken hebben waarmee Oviedo de laatste jaren is versierd. Heel verschillend: van naturalistisch figuratief via de onmiskenbare rondingen van Botero naar volledig abstract. Toch interessant dat een stad dat doet – je vraagt je af of er in de gemeenteraad nog uitgebreide discussies zijn geweest over deze besteding van gemeenschapsgeld.
Even opmerkelijk vonden we, de volgende ochtend, het ook in Oviedo gelegen Museo de bellas artes de Asturias. Verspreid over twee naast elkaar gelegen historische panden en een recente aanbouw is daar een grote collectie werken bijeengebracht: schilderijen, beelden, altaarstukken, gebruiksvoorwerpen, in tijd lopend van de late middeleeuwen tot contemporain. Weinig echte topstukken, maar wel een aantal die je bijblijven. De manier waarop ze waren neergezet en opgehangen wekte een beetje de indruk dat het museum alles wilde laten zien wat ze in huis hadden, dus het was wat overweldigend zonder dat er een verhaal verteld werd. Hoe dat ook zij, het was een goede plek om te zijn terwijl buiten het water met bakken naar beneden kwam (de paar honderd meter van de parkeergarage naar de ingang van het museum waren voldoende om ondanks onze paraplus nat te regen, waarbij het ook niet hielp dat we een paar keer brede stromen moesten oversteken die net wat dieper bleken dan onze schoenen aankonden).

Na het museumbezoek zijn we direct verder op weg gegaan, nog steeds richting Santiago de Compostella, naar Lugo. Maar daarover een volgende keer.

Op de weg naar Santiago de Compostella

De eerste keer dat we een vakantie doorbrachten aan de noordkust van Spanje, vlogen we van Schiphol naar Bilbao. Dat was toen, en is nog steeds, een vlucht waarbij je moet overstappen in Parijs. En het was toen de tot nog toe enige keer dat we een vlucht misten: het toestel uit Amsterdam kwam te laat binnen en wij konden niet direct de weg vinden naar de gate waar we ons moesten melden voor de aansluitende vlucht. Gelukkig hoefden we maar een paar uur te wachten op de volgende vlucht, maar de herinnering was genoeg om te bedenken dat we dat niet nog een keer wilden. Maar ja – het hele eind met de auto, heen en terug, leek ons ook niets. En dus werd het een vlucht van Rotterdam naar Bergerac, en vandaar ruim 300 kilometer rijden naar de Spaanse grens. Met een overnachting al redelijk in het begin, want als je aan het begin van de middag aankomt en dan eerst moet wachten op je bagage en vervolgens tot je de sleutels van je huurauto hebt, kan het zomaar een latertje worden.

Goed geregeld dus – behalve dan dat onze vlucht gecanceld werd en we pas een dag later konden vertrekken, en we dus de keuze hadden het eerste verblijf in Spanje een dag in te korten, of toch maar die 300 kilometer in één keer te doen. Het werd het laatste – en het viel mee. De huurauto bleek een redelijk comfortabele Jeep Compass (wel een beetje groot en het hybride rijden moest ook even wennen) en onze navigatieapp leidde ons eerst over zeer rustige landweggetjes naar een stukje al even rustige snelweg en toen over wat ook al niet te drukke departementale wegen naar de snelweg langs de Franse kust die laat op de zaterdagmiddag ook goed te doen was. En dus reden we tegen acht uur ’s avonds Spanje binnen en konden we een half uurtje later inchecken in ons hotel in Hondarribia (video). Daar was gelukkig, na enig aandringen, nog een kamer beschikbaar die niet grensde aan de tuin waar een feestje gaande was – het jarenlang blokken op Spaans werpt deze reis weer vruchten af.

Het stadje zelf is aangenaam: een kleine binnenstad met hooggelegen (via een lijft bereikbaar) een oud deel en een lange boulevard langs de baai, aan de andere kant waarvan Frankrijk ligt. In een straat met -volgens de receptioniste van het hotel veel originele vissershuisjes vonden we een groot aantal restaurants waar we laat -nou ja, voor ons doen- op de avond prima raciones en pintxos gegeten hebben.

Op zondag zijn we in de loop van de ochtend naar San Sebastian (video) gereden om een beetje rond te kijken (en te ontbijten en uitgebreid te lunchen). Veel te zien, waaronder een bijzondere brug over de rivier en optredens van traditionele muziek- en dansgroepen (de doedelzak is wijder verspreid dan je zou denken). Maar we waren moe, dus we hebben het rustig gehouden en niet geprobeerd alles te zien. Ook van het feit dan San Sebastian kennelijk een groot aantal zeer goede restaurants telt, hebben we niet geprofiteerd – in de loop van de middag zijn we teruggegaan naar ons hotel en daar hadden we pas rond een uur of negen weer ruimte voor wat snacks.

De volgende ochtend via de kustweg naar Bilbao (video). Althans, dat was de bedoeling, maar door een wat onhandige omgang met tussenstops en voorkeuren in twee verschillende navigatieapps reden we uiteindelijk na het tweede kustplaatsje via een stevige omweg door de bergen. Nou ja, ook mooi. In Bilbao hadden we een huisje in het oude deel van de stad, met een garage. Dat was een beetje verwarrend, want die garage bleek onder een redelijk modern flatgebouw te zijn, in wat er uitzag als een nieuwbouwwijk – maar als je dat complex aan de achterkant verlaat, sta je ineens in een stuk stad dat er heel anders uitziet: smalle straatjes, die hier en daar zo steil zijn dat er trappen gemaakt zijn. En daar was ons huisje, op de begane grond van een gebouw met vier verdiepingen. Prettig gelegen: net buiten het oudste deel van het centrum en gunstig ten opzichte van het openbaar vervoer (de auto is de garage niet meer uit geweest). Verder ook wel comfortabel, maar het blijft onwennig als de ramen van je keuken en een van de kamers uitkomen op een vrij smalle luchtschacht waardoor je iets meekrijgt van alle conversaties en de kookkunsten van je buren.

Op het programma voor Bilbao stond uiteraard het Guggenheim museum, waar we onder andere een grote tentoonstelling van werken van Kokoschka zagen. Een reproductie van zijn “Macht der muziek” hing jaren bij ons aan de muur, maar in het echt is zo’n schilderij toch altijd weer imposanter. En zijn “Entfesselung der Atom-Energie” is …. laten we maar zeggen: actueel. Natuurlijk zagen we ook de “Kitty” van Jeff Koons – een kunstwerk dat aan onderhoud uiteindelijk meer kost dan de aankoopprijs: twee keer per jaar moeten er 70.000 nieuwe bloeiende plantjes in geplaatst worden.
Behalve het Guggenheim bezochten we ook nog het nabijgelegen Museo de Bellas Artes de Bilbao. Veel bescheidener, maar ook zeer de moeite waard, al was het maar door de manier waarop oude en moderne werken tegenover elkaar worden geplaatst.